Het doctoraat in de kunsten, tien jaar later

Door Thomas Crombez, op Tue Apr 14 2015 08:22:41 GMT+0000

In 2004 startten aan de Vlaamse kunsthogescholen niet alleen de nieuwe bachelor- en masteropleidingen. Onder druk van Europa werd ook een nieuwe academische graad voor kunstenaars geïntroduceerd: het ‘doctoraat in de kunsten’. Tien jaar later hebben al 47 musici, kunstenaars en ontwerpers zo’n doctorsgraad behaald. Zijn de bezorgdheden over de academisering van het kunstonderwijs terecht gebleken?

Met het oog op de harmonisering van het hoger onderwijs binnen de Europese Unie werd in september 2004 het nieuwe systeem van bachelor- en masteropleidingen ook in het hoger kunstonderwijs ingevoerd. Sinds de Bologna-akkoorden van 1999 kwam dat proces in een stroomversnelling. Maar diezelfde akkoorden stipuleerden dat masteropleidingen niet konden bestaan buiten een omgeving waar actief aan onderzoek werd gedaan.

De vrees leefde en leeft dat het doctoraat na verloop van tijd het masterdiploma zou vervangen als vereiste om les te geven in het hoger kunstonderwijs.

Zo kwam de heikele kwestie van het artistiek onderzoek op de agenda van academies en conservatoria. Een andere tendens in het hoger onderwijs was dat onderzoeksgeld in hoofdzaak naar beurzen voor doctoraatsstudenten ging. Dus werd ook artistiek onderzoek doorgaans opgevat als het stimuleren van kunstenaars en docenten tot het behalen van de doctorsgraad. De Britse situatie, waar kunstenaars en ontwerpers al sinds 1957 (en musici nog eerder) een doctoraat konden behalen, diende als model.

Meteen nadat het in Vlaanderen wettelijk mogelijk werd om een doctoraat in de kunsten te behalen, barstte een verhit debat los over de zin en onzin van zo’n graad. De vrees leefde en leeft dat het doctoraat na verloop van tijd het masterdiploma zou vervangen als vereiste om les te geven in het hoger kunstonderwijs. Dat kon leiden tot een parallel circuit van afgestudeerde kunstenaars die wel een doctorsdiploma op zak hadden, maar onervaren waren in het kunstenveld zelf.

65_crombez_SFA022819150.jpg

Ook over de concrete uitvoering van een artistiek onderzoeksproject was (en is) er heel wat bezorgdheid. Zou het wetenschappelijke model zich niet te sterk laten gelden? De kunstenaar ging nu naast zijn artistieke praktijk ook een proefschrift schrijven, en conferenties bezoeken. Bleef er dan nog genoeg tijd over voor het artistieke werk? Zou zo’n proefschrift niet per definitie een apologetische (en dus tamelijk gênante) oefening zijn, waarin een kunstenaar zijn eigen werk ging analyseren? Zou het artistieke onderzoek, in plaats van alle grote beloften, in feite geen versmalling van de artistieke praktijk betekenen? Misschien werd de artistieke onderzoeker, net als zijn wetenschappelijke tegenhanger, ook wel zo’n hyperactieve self-manager, vaker in de weer met het schrijven van aanvraagdossiers en het communiceren van onderzoek dan in het labo of atelier.

Soms is het inderdaad een gênante oefening in zelfbewieroking, verhuld in pseudo-objectiverend taalgebruik.

Hoe staat het dan, tien jaar na de start van de hervormingen, met de angsten en bezorgdheden die onderweg werden geuit? De critici kunnen alvast op beide oren slapen: al hun ergste angsten zijn werkelijkheid geworden. Ja, er voltrekt zich aan de kunsthogescholen een academic turn. Een legertje kunstenaars en docenten is momenteel, naast hun artistieke praktijk, ook ijverig een proefschrift aan het schrijven. Ze doen dat niet zelden met klamme handjes, veel onwennigheid en heel wat tandengeknars in de wandelgangen. Soms kan het resultaat aanleiding geven tot een interessante kritische blik op academia én het kunstenveld. En soms is het inderdaad een gênante oefening in zelfbewieroking, verhuld in pseudo-objectiverend taalgebruik.

Maar laten we in de eerste plaats de feiten in acht nemen, op basis van de cijfers afkomstig van de Vlaamse kunsthogescholen over behaalde doctoraten en lopende doctoraatsprojecten. Het gaat daarbij om projecten uit alle mogelijke kunstvormen: muziek, beeldende kunst, podiumkunsten en toegepaste kunst of design. Alleen de architectuur bleef hier buiten beschouwing, omdat die onderzoekers sinds de inkanteling van de architectuuropleidingen strikt genomen onder de universiteiten ressorteren.

Een mannenclub van middelbare leeftijd

Ondanks de uitgesproken terughoudendheid zit het doctoraat in de kunsten wel degelijk in de lift. Terwijl er in de eerste vijf jaar één tot twee doctoraten per jaar verdedigd werden, zijn dat er in de laatste vijf jaar gemiddeld acht. Gesteld dat alle lopende projecten op de geplande datum worden afgewerkt (wat onwaarschijnlijk is), dan zouden er in de loop van 2015 maar liefst 45 doctoraatstitels worden behaald, en in 2016 nog eens 28.

Wie is de gemiddelde doctor of doctorandus in de kunsten? Op basis van de gegevens over de 47 reeds behaalde doctoraten (tussen 2006 en 2014) zou hij een mannelijke musicus van middelbare leeftijd zijn. Bijna vier op vijf van de doctors in de kunsten (78,7%) zijn mannen. Bij de 112 doctoraatsprojecten die nog op touw staan voor de periode 2015–2020, is de verhouding een klein beetje minder onevenwichtig, namelijk 69,4%.

65_crombez_SFA022800382.jpg

De groep van doctors in de kunsten is dus in hoofdzaak een mannenclub van middelbare leeftijd. Het zijn bovendien voor een groot deel docenten (en/of alumni) van de kunsthogescholen. De plannen van het Brusselse Kunstenplatform om een aantal grote namen uit de beeldende kunst aan boord van het doctoraat te halen – zoals Luc Tuymans, David Claerbout en Ann Veronica Janssens – blijken ondertussen opgeborgen. Significant is dat van het geplande lijstje alleen musicus Barthold Kuijken zijn doctorsgraad behaalde.

De gemiddelde leeftijd van onderzoekers bij promotie, 44 jaar, ligt een pak hoger dan bij onderzoekers uit de wetenschappen, waarvan de grote meerderheid jonger is dan 30, zo blijkt uit een UGent-onderzoek van de doctoraatstrajecten in Vlaanderen tussen 1990–2009, geleid door onder meer Hans Groenvynck. Niet minder dan 61,7% van de doctors in de kunsten is ouder dan 40 (tegenover slechts 3% van de doctors in de wetenschappen). Die cijfers kunnen weliswaar in de nabije toekomst veranderen. Bij de geplande doctoraten zou nog ‘slechts’ 43,5% ouder dan 40 zijn.

De gemiddelde doctorandus in de kunsten blijft evenwel een stuk later aan onderzoek beginnen dan zijn wetenschappelijke collega. Een kleine meerderheid (50,9%) zou bij promotie tussen 30 en 39 jaar oud zijn. Hij (of zij) volgt dus niet het carrièrepad van de typische doctorandus, die na het behalen van het masterdiploma, dus als jonge twintiger, een onderzoeksbeurs in de wacht sleept. De cijfers tonen dat de hogescholen hun doctorandi op een welbepaalde manier uitkiezen: het zijn geen net afgestudeerde masters in de kunsten, maar veeleer kunstenaars en musici die al een aantal jaren de schoolbanken hebben verlaten en nu als lesgever actief zijn, en/of een artistieke carrière hebben opgebouwd.

Wanneer kunsthogescholen hun doctorandi voornamelijk uit eigen rangen rekruteren, dreigt het doctoraat aanleiding te geven tot een ‘parallel circuit’ van kunstenaars

Toch hoort bij die vergelijking nog een kanttekening: terwijl vrijwel alle doctorandi in de wetenschappen kunnen genieten van een voltijdse beurs, krijgen de meeste doctorandi in de kunsten slechts een deeltijdse aanstelling om hun onderzoek uit te voeren (dat ze combineren met een lesopdracht en/of met hun bestaande artistieke praktijk – voor zover die niet samenvalt met hun onderzoek). Hoewel voor het aspect van de financiering geen cijfermateriaal werd verzameld, kan toch gesteld worden dat het aantal doctorandi met een voltijdse onderzoeksaanstelling (gefinancierd door FWO, IWT of een ander fonds) erg beperkt is.

Mogelijk reflecteert de gemiddelde leeftijd en het geslacht van de doctors de samenstelling van het docentenkorps aan de kunsthogescholen: zij werden het eerst aangesproken over de mogelijkheid tot doctoreren. Het kan er ook op wijzen dat de hogescholen de promotiekansen strategisch hebben uitgedeeld. Ervaren lesgevers met een doctoraat op zak zouden in die logica als begeleider (promotor) kunnen gaan optreden voor jongere collega’s. Maar de gegevens wijzen uit dat slechts drie van de 47 doctors ook feitelijk na hun doctoraat promotor van nieuwe projecten geworden zijn.

Hogescholen lijken in eerste instantie hun eigen docenten warm te maken voor een doctoraat, om hun via die weg een structuur te bieden waarbinnen docenten – normaal gezien actieve kunstenaars – hun eigen praktijk verder kunnen (en moeten) ontplooien en zichtbaar maken binnen de school. Op langere termijn kan het echter ook nieuwe problemen genereren. Wanneer kunsthogescholen hun doctorandi voornamelijk uit eigen rangen rekruteren, dreigt het doctoraat inderdaad aanleiding te geven tot een ‘parallel circuit’ van kunstenaars die zich wel academisch bewezen hebben, maar binnen het kunstenveld veel minder erkenning genieten.

Het procrustesbed van het proefschrift

Tot zover het portret van de doctorandus in de kunsten. Binnen welke disciplines wordt vandaag het vaakst gedoctoreerd? En hoe ziet zo’n doctoraat er precies uit? De discipline waarin de afgelopen tien jaar het vaakst werd gepromoveerd was de muziek (38,3%). Mogelijk houdt de dominantie van de muziek verband met de bestaande Angelsaksische traditie van het doctoraat in de muziek. Een andere verklaring kan zijn dat de verhouding tussen theorie en praktijk aan de conservatoria doorgaans minder gespannen is dan in de academies. Dat valt ook af te lezen aan de onderwerpen van de doctoraatsprojecten, die dikwijls technisch of historisch georiënteerd zijn. De titels van die doctoraten in de kunsten zijn qua formulering en strekking niet te onderscheiden van wetenschappelijke proefschriften.

65_crombez_SFA022828508.jpg

Binnen de beeldende kunst zijn het niet de vrije kunsten die het meest prominent aanwezig zijn, maar de toegepaste kunsten, met hoge scores voor film (10,6% van alle doctoraten) en fotografie (8,5%). Mogelijk leent de hybride status van het fotografische of filmische beeld – tussen autonome artistieke creatie en document van een realiteit – zich makkelijker als uitgangspunt van een doctoraatsonderzoek. Voor een meer sluitende verklaring zijn diepte-interviews nodig met een representatieve groep van doctors in de kunsten. Aan de andere kant van de lijst vallen de podiumkunsten op, die amper vertegenwoordigd zijn (6%). Mogelijk speelt daar een omgekeerd mattheuseffect: doordat de dramaopleidingen al relatief zwak bestaft zijn, en vaak gebruikmaken van gastdocenten, kunnen ze ook minder kandidaat-doctorandi leveren.

De invulling van een doctoraat in de kunsten verraadt nog steeds in grote mate de academische leest waarop het is geschoeid. De overgrote meerderheid van de promovendi (89,4%) behaalde zijn of haar titel met de combinatie van een artistieke prestatie (muzikale uitvoering, theatrale of choreografische opvoering, tentoongesteld beeldend werk) en een klassiek proefschrift. Dat laatste bevat een historische, technische of analytische verantwoording bij het werk. In sommige gevallen kwam daar nog een extra component bij, zoals een kunstboek of een filmuitgave op dvd. Een recente ontwikkeling is dat het artistieke eindproduct bestaat uit meerdere artistieke producten of toonmomenten, die in een portfolio worden gebundeld.

De vereiste van het proefschrift blijft al bij al het meest onaangepaste element binnen de hele constructie van het doctoraat in de kunsten

Alleen een kleine minderheid, in hoofdzaak de doctors in de beeldende kunsten van de Academie van Antwerpen, promoveerden exclusief op een artistieke prestatie. Al wordt ook daar wel een vorm van documentatie en verantwoording verwacht, zoals een archieftentoonstelling of kunstenaarsboek. Aan de Brusselse kunsthogescholen (Rits en Koninklijk Conservatorium Brussel) staat momenteel eveneens het idee voorop dat een artistiek doctoraat bestaat uit een gedocumenteerd kunstwerk, waaruit reflectie blijkt. Die formulering oogt ongetwijfeld een stuk aantrekkelijker voor wie nadenkt over een doctoraat in de kunsten dan het ‘klassieke’ wetenschappelijke proefschrift. Een medium waarvan bovendien ook wetenschappers in toenemende mate opperen dat het misschien achterhaald is – laat staan dat het geschikt zou zijn voor een taak waarvoor het nooit bedoeld was: de documentatie van een artistieke praktijk.

De vereiste van het proefschrift blijft al bij al het meest onaangepaste element binnen de hele constructie van het doctoraat in de kunsten: waarom uitgerekend een artistieke praktijk in wording vastbinden op het procrustesbed van het proefschrift, waardoor ongewenste uitsteeksels worden geamputeerd, of waar het kan worden opgerekt en opgeblazen tot de gewenste (academische) proporties?

Universiteit van de kunst?

De cijfers over de reeds behaalde doctoraten geven op het eerste gezicht de indruk dat de doctoraten in de kunsten niet de reguliere contouren volgt van het Vlaamse universitaire landschap (duopolie van KULeuven en UGent; op enige afstand gevolgd door UHasselt, VUB en UA). Terwijl in Leuven en Gent telkens 13 kandidaten promoveerden, waren dat er aan de andere universiteiten proportioneel niet veel minder (11 in Antwerpen, 6 in Brussel, 5 in Hasselt).

Door de omvangrijke Leuvense centraliseringsoperatie van de katholieke kunsthogescholen zullen die cijfers de komende jaren veranderen. Van de lopende doctoraatsprojecten zou (indien ze allemaal tot een goed einde komen) bijna een derde aan de KULeuven worden verdedigd (30,4%), tegenover slechts 16% aan UGent. Maar liefst 24% van die toekomstige doctorsgraden zou door de VUB worden afgeleverd, 19% door de UA en 11% door de UHasselt. De cijfers weerspiegelen met andere woorden de verschillen tussen het landschap van de universiteiten en dat van de kunsthogescholen. De spreiding van doctoraten in de kunsten zal in de toekomst mogelijk sterk wijzigen, afhankelijk van de vraag hoe kunstscholen zich zullen verhouden tot universiteiten en hogescholen: blijven kunstopleidingen departementen van de hogescholen, verhuizen ze naar de universiteiten, of groeien ze uit tot autonome Schools of Arts – met of zonder bevoegdheid om de doctorsgraad uit te reiken?

65_crombez_SFA022828512_700.jpg

Dat raakt ook aan een ander probleem: wie kan de doctorandi in de kunsten deskundig begeleiden? Hoewel velen hadden gehoopt (en gevreesd) dat de kunsthogescholen bij de recente hervormingen door de universiteiten zouden worden ingelijfd – net als de vertalers- en architectenopleidingen – bleven ze op hun plaats zitten, onder de koepel van de hogescholen, zij het nu voorzien van het nieuwe etiket School of Arts. De hogescholen kunnen geen doctoraatstitels uitreiken. Gevolg is dat elke doctorandus op zoek moet naar een passende promotor onder het zelfstandig academisch personeel (ZAP) van een universiteit – bij (nogal dwingende) voorkeur van de universiteit die deel uitmaakt van dezelfde associatie als de hogeschool in kwestie.

Naast die ‘academische promotor’ is het ook gebruikelijk (maar niet verplicht) dat een docent van de hogeschool als ‘artistieke (co)promotor’ optreedt. Om de beschikbare expertise nog te vergroten, wordt bovendien aan alle kunsthogescholen gewerkt met een begeleidingscommissie. Maar de hybride constructie met twee promotoren betekent wel dat er voortdurend over de grenzen van hogeschool en universiteit heen moet worden gecommuniceerd. In de praktijk blijkt dat niet altijd van een leien dakje te gaan. Voor de academische promotor betekent een artistiek doctorandus bovendien een extra werklast. Uit de cijfers blijkt dat er geen overschot aan ZAP-leden is die die zorg willen opnemen. De 159 geïnventariseerde projecten (afgelopen en lopend samen) zijn verbonden aan slechts 111 universitaire promotoren, wat een verhouding geeft van ongeveer zeven promotoren per tien studenten.

Beschikken al die professoren over de expertise om projecten van kunstenaars te begeleiden?

Het blijft tot slot een open vraag of die professoren (overwegend afkomstig uit de disciplines geschiedenis, kunstwetenschap, communicatiewetenschap of theater- en filmwetenschap) over de expertise beschikken om projecten van kunstenaars te begeleiden. Slechts drie promotoren van lopende doctoraten zijn zelf ook drager van een doctoraat in de kunsten, en die zijn allemaal werkzaam aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel.

De Brusselse praktijk is nog vanwege een andere reden opmerkelijk, want aan zowel Rits als Conservatorium kregen een aantal theoriedocenten (die al houder waren van een doctoraat) een kleine universitaire aanstelling aan de VUB, precies om hen toe te laten doctoraten te begeleiden. Het voorbeeld heeft aanstekelijk gewerkt: ook de UHasselt nam zo’n regeling over. De formule wordt sinds dit academiejaar bovendien ook aan de KULeuven toegepast, zij het in lichtjes aangepaste vorm. Daar kunnen theoriedocenten met een doctoraat nu kandideren voor een mandaat van ‘bijzonder gastdocent in de kunsten’, wat hen in staat stelt als (academisch) promotor op te treden.

Creativiteit zonder recept

Als er één ding duidelijk naar voren komt uit de besproken cijfers, dan is het wel dat het doctoraat zich in tien jaar als een verworven feit heeft doorgezet. Ongeacht alle principiële of door angst ingegeven bezwaren zijn tientallen kunstenaars, ontwerpers en musici reeds gepromoveerd. Vele anderen zijn op weg om dat te doen. De vraag is dus of de situatie werkelijk zo problematisch is. Enige pragmatiek is welkom. De discussie over de wenselijkheid van practice-based PhDs wordt al enige tijd gevoerd in de VS, waar men net zomin als in België of Nederland gewend was aan de Britse traditie. James Elkins schrijft in de introductie van het boek Artists with PhDs: On the New Doctoral Degree in Studio Art (2009) dat de huidige situatie veel gelijkenissen vertoont met de polemiek rond de invoering van de MFA (Master of Fine Arts) kort na de Tweede Wereldoorlog. Het Amerikaanse hoger onderwijs werd toen overspoeld door voormalige soldaten die middels de G.I. Bill weer op de schoolbanken waren beland. Ook toen leefde sterk de vrees voor een academisering van de kunstpraktijk. Maar de aantrekkingskracht van het diploma was er niet minder om, met een sterke stijging van masterdiplomahouders tot gevolg, wat de graad in waarde deed dalen. Vandaag is het masterdiploma in de beeldende kunst, net als in Europa, een vanzelfsprekende vereiste voor lesgevers in het kunstonderwijs.

Kortom, wie kritiek levert op de nieuwe academische vereisten die aan kunstenaars worden gesteld, moet zich de vraag stellen of de gebruikelijker evaluatievormen binnen het kunstenveld dan zoveel beter zijn. Die evaluatievormen komen doorgaans neer op wat we ‘de kunstmarkt’ mogen noemen: de commerciële verkoop van werk, het winnen van wedstrijden, geselecteerd worden door galeries, musea, biënnales, concertzalen en schouwburgen, of opname in kunsttijdschriften en -boeken. Zijn dat dan de optimale criteria voor het meten van artistieke kwaliteit? Dat lijkt me sterk. Over die criteria doen zeker evenveel klachten de ronde als over de nieuwe houdgreep van academia. Dat markante figuren als Gerard Mortier of Jan Hoet bij hun overlijden nog steeds zonder veel nadenken het toch licht problematische etiket van ‘kunstpaus’ opgekleefd kregen, mag dat illustreren.

Misschien is het ontstaan van een parallel circuit van ‘academische kunstenaars’ ook wel een opportuniteit voor artistieke praktijken die in het huidige competitieve kunstenveld minder kansen krijgen. Het kan inderdaad in een meer ‘bereflecteerde’ kunst uitmonden. Meer nog: de uitzonderingspositie van het doctoraat in de kunsten – dat zich tussen kunstwereld en academia situeert – maakt net mogelijk dat de kunstenaar met andere vormen van discours kan experimenteren, en een andere houding kan innemen tegenover de kunst(markt).

Wie kritiek levert op de nieuwe academische vereisten die aan kunstenaars worden gesteld, moet zich de vraag stellen of de gebruikelijker evaluatievormen binnen het kunstenveld dan zoveel beter zijn

Vandaag, na 47 behaalde doctoraten en met 112 nieuwe doctoraten in voorbereiding, is er geen kant-en-klaar recept te onderscheiden voor het doctoraat in de kunsten. En misschien is dat maar goed ook. Het essay De extra’s van fotograaf Bert Danckaert demonstreert hoe het ontbreken van zo’n geijkt recept kansen biedt om een zinvolle en particuliere invulling te geven aan een doctoraat in de kunsten. Zijn essay verscheen naar aanleiding van zijn doctoraatsproject Simple Present (2013). Danckaert slaagt er handig in om niet als exegeet van zijn eigen werk op te treden door het te hebben over een foto die hij niet nam (juister: die hij niet heeft kunnen nemen). Hij traceert de genealogie van die ‘mislukte foto’ om en cours de route de verschillende haltes een plaats te geven die hij tijdens zijn doctoraatsproject is tegengekomen, zowel thematisch als vormelijk. Het doctoraat dient hier met andere woorden als een unieke tussenpositie om zowel de eigen artistieke praktijk als de mogelijke academische recuperatie ervan kritisch te bekijken.

Die tussenpositie maakt ook interdisciplinariteit mogelijk – in de ware zin van het woord, en niet als modieuze poedersuiker om eender wat mee te bestuiven. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Modeling Creativity, een project waarmee Tom De Smedt in 2013 zijn doctoraatstitel behaalde. Zijn onderzoek naar de computationele simulatie van creativiteit situeert zich tussen computertaalkunde en generatieve kunst.

Kortom, de discussie over het vermaledijde proefschrift zou men ook kunnen losweken uit de al te principiële context waarin ze nu vaak gevoerd wordt (‘kunstenaars zijn geen academici’, ‘kunstenaars denken in beelden, niet in teksten’ …). In plaats daarvan zou een repertorium van krachtige voorbeelden kunnen worden aangelegd, waarin kunstenaars tonen hoe ze – via tekst of via een ander documentatiemedium – hun eigen praktijk hebben geregistreerd en becommentarieerd. Het tijdschrift Gagarin van Wilfried Huet, exclusief gewijd aan teksten geschreven door kunstenaars, biedt bijvoorbeeld al een rijk arsenaal.

Het ontbreekt de kunstenaars of hun begeleiders niet aan goede intenties, maar misschien wel aan een aantal hulpmiddelen. Naast het repertorium van kunstenaarsteksten denk ik aan een publicatiekanaal dat, net zoals dat in wetenschappelijke publicaties gebruikelijk is, via peer review een selectie maakt tussen ingezonden documenten uit lopend artistiek onderzoek. Indien dat op de juiste manier wordt vormgegeven en gepubliceerd, zou zo’n tijdschrift een unieke middenpositie kunnen innemen tussen het stoffige, maar goed gestoffeerde universum van het academische tijdschrift en het scherpe, maar binnen academia vaak weinig zichtbare medium van het kunsttijdschrift.

Het ontbreekt de kunstenaars of hun begeleiders niet aan goede intenties, maar misschien wel aan een aantal hulpmiddelen.

Zulke instrumenten moeten niet alleen op de onderzoeker en zijn activiteiten betrokken zijn, maar ook op de promotoren. Vandaag kiest een doctorandus in de wetenschappen zijn promotor op basis van diens wetenschappelijke reputatie. Die reputatie blijkt uit publicaties, maar ook uit interventies in het openbare debat. Ook van promotoren van artistiek onderzoek zou men mogen verwachten dat ze hun expertise ter zake documenteren, zodat kandidaat-doctorandi een beter beeld krijgen van wie hen gaat begeleiden.

Ten slotte wil ik, op basis van mijn ervaringen bij het schrijven van deze tekst, suggereren om de inmiddels verworven expertise aan te boren en te bundelen via diepte-interviews met de gedoctoreerde kunstenaars zelf. Zo’n collectie interviews zou ook voor toekomstige doctorandi en hun promotoren nuttig zijn: het zou de erg diverse praktijken, die nu allemaal verscholen zitten onder het vormeloze deken van het doctoraat, op een toegankelijke manier ontsluiten. Er is nog steeds geen recept voor het doctoraat in de kunsten. Dat hoeft geen beklemmende gedachte te zijn. Veeleer biedt die openheid kunstenaars een ontzaglijke kans. Want precies door het ontbreken van een afgelijnd, beperkend format kunnen kunstenaars zelf de contouren van hun onderzoek uittekenen en er een zinvolle invulling aan geven.

Voor de hulp bij het verzamelen van de gegevens bedank ik Els De bruyn (Kon. Academie voor Schone Kunsten Antwerpen), Bert Willems (PXL-MAD), Kevin Voets en Adelheid Ceulemans (Kon. Conservatorium Antwerpen), Katrien Vuylsteke Vanfleteren (KASK-Conservatorium Gent), Kim Gorus (Sint Lucas Antwerpen), Bart Geerts (LUCA), Klaas Tindemans (RITS), Annelore Brantegem, Kristin Van den Buys en Katia Segers (Kon. Conservatorium Brussel en VUB).

Thomas Crombez is docent kunstfilosofie en theatergeschiedenis aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten Antwerpen en Sint Lucas Antwerpen.