Het cultuurveld reageert (samenvatting)

Door op Sat May 05 2012 20:35:45 GMT+0000

Zes directeurs uit de podium- en de beeldende kunsten reageren op het voorstel van Joke Schauvliege, begin maart in een interview in De Morgen, om voor de subsidiëring van de muziek, de beeldende en de podiumkunsten een fonds op te richten. Dat 'ballonnetje' leverde de minister toen een reprimande op in het Vlaamse parlement, maar in het cultuurveld zelf bleef het - op een opinie van Jan Goossens na - verrassend stil rond dit voorstel.

Verfondsing is slechts een vraag van tweede orde, zo reageren nu Stefaan De Ruyck (Vooruit), Bart De Baere (M HKA), Guy Cassiers & Luk Van den bosch (Toneelhuis), Katrien Reist (Extra City) en Leen Laconte (ex-De Brakke Grond). Ze sluiten een fonds niet uit, maar pleiten voor een veel breder debat rond de inrichting van het toekomstige cultuurveld, de beoordelingswijze binnen het Kunstendecreet en de verhouding tussen kunstenveld, politiek en maatschappij. ‘Zullen we Vlaanderen kunnen opladen of modderen we verder aan zoals voorheen?’, aldus Bart De Baere.

Stefaan De Ruyck doet een concreet voorstel om het Vlaamse kunstenveld (en de subsidiëring ervan) te herstructureren in drie 'deelgebieden', op basis van het symbolische en financiële gewicht van organisaties. 1) Hij pleit voor een uitbreiding van de categorie 'Grote Instelling van de Vlaamse Gemeenschap' tot 15-20 cultuurhuizen, gesubsidieerd via beheersovereenkomsten, en dus rechtstreeks aangestuurd door de Vlaamse overheid. 2) Voor 'het structurele middenveld' acht De Ruyck één Kunstenfonds een 'te overwegen piste', al vindt hij het Kunstendecreet ook nog steeds een valabele constructie. Wel schrijft hij: 'De totale afwezigheid van enige inspraak van de steden in de besluitvorming rond de kunsten beschouw ik als een van de belangrijkste manco’s in het huidig Kunstendecreet.' 3) Voor individuele projecten merkt De Ruyck op dat "de afstand tussen die overheid en het prille talent veel te groot is om vruchtbaar of werkbaar te zijn". Hier zou een fonds soelaas kunnen brengen.

Ook Guy Cassiers en Luk Van den bosch maken een onderscheid volgens de grootte van organisaties. ‘Verfondsing zou een werkbaar model kunnen zijn voor kleinere projecten of voor toelagen aan individuele kunstenaars, maar voor grotere instellingen of langlopende artistieke projecten lijkt het ons geen goede optie.’ Zij pleiten in de eerste plaats voor een serieuze evaluatie van het Kunstendecreet en zijn beoordelingssysteem, en benadrukken dat elke wijziging moet vertrekken van de vraag ‘Hoe creëer je het grootste maatschappelijk draagvlak voor een stabiel en dynamisch kunstenlandschap?’

Dat is ook de mening van Bart De Baere. ‘De voorbije jaren verloren we aandacht voor de grond van de zaak: de werking en de rol van kunsten in de maatschappij, op de lange termijn.’ Verfondsing vindt De Baere niet de meest relevante vraag, maar op voorwaarde dat de politiek genoeg aandacht en begrip blijft houden voor de kunsten, zou het voor bepaalde problemen als ‘ambtelijke regelneverij’ een oplossing kunnen zijn. Hij stelt dat de politieke bedrijf eerst zelf moet kiezen ‘waar het wil beslissen en waar het inspraak wil hebben, en hoe het een volwassen beleidscultuur mee mogelijk wil maken.’ Zelf pleit De Baere voor een inhaalbeweging voor de beeldende kunsten, die hij bekaaid uit de overgang naar het Kunstendecreet heeft zien komen.

Katrien Reist gelooft dat fondsen een nieuwe stap kunnen zijn in de volwassenwording van de kunstensector, omwille van de ‘stabiele flexbiliteit’ die ze kunnen garanderen. ‘Het is tijd voor de politiek om los te laten’, vindt Reist. Wel moet die verfondsing voor Reist gepaard gaan met een veel bredere financieringsbasis, zodat de monocultuur van overheidssubsidiëring doorbroken wordt. Ze pleit voor het actief initiëren en stimuleren van actief alternatieve financieringstrajecten. ‘Een overheid die haar limieten voelt, moet opletten om niet de bottleneck van een groeiende sector te worden. Handelen naar dit besef is de essentie van behoorlijk bestuur.’

Leen Laconte, ten slotte, benadrukt dat we Nederland in dit debat niet enkel hoeven te bekijken als een gevaarlijk precedent, maar ook als een goed voorbeeld omwille van zijn geslaagde kerntakendebat. Laconte juicht toe dat minister Schauvliege niet langer het eindoordeel wil over individuele artistieke dossiers, maar pleit uiteindelijk voor een co-managementsysteem waarin werkveld én overheid samen besturen. ‘Dat lijkt beter dan een bestuur waarin de overheid tegelijk opdrachtgever, toezichthouder en inspecteur moet zijn, terwijl ze zelf geen bestuursverantwoordelijkheid kan of moet dragen.’