Gevecht mé ne zebra

Door Caroline Fransens, op Thu Jan 15 2004 09:49:00 GMT+0000

Caroline Fransens schrijft over de voorstelling Gevecht mè ne neger die podiummaker Ruud Gielens maakte in podium Antigone. Haar tekst eindigt met een citaat van Koffi Kwahulé over een zebra: "men kan op het wit schieten, of op het zwart, in beide gevallen sterft het beest."

Eind oktober. Op de openingsweek van het Leuvense STUK bijt het Nederlandse toneelgezelschap Monk de spits af met zijn nieuwe tekst Couleur Locale. De voorstelling plaatst vier Westerse Neckermann-toeristen in een derdewereldland, tussen de receptionist van hun hotel, een inlands Foster-zusje en een paar rijen plastic strandstoelen.

Diezelfde week gaat bij Antigone in Kortrijk Gevecht mè ne neger en honden in première. Hier betreft het geen nieuw tekstmateriaal, maar een functionele vertaling door Bart Meuleman van Combat de nègre et de chiens van Bernard-Marie Koltès. Plaats van dit drama is een Franse werf van openbare werken, ergens in Afrika.

Het magische woord is gevallen. Afrika. Het blijft theatermakers boeien, met in het verse geheugen ook nog Vive l'Afrique (Action Malaise) en Het leven en de werken van Leopold II (KVS/de bottelarij) van vorig seizoen. Wat óns daarbij boeit, is hoe Afrika in zulke hedendaagse ensceneringen vorm krijgt. Vooral Gevecht mè ne neger en honden is interessant. Regisseur Ruud Gielens ging voorheen in Café Hafa en Grensstraat 41 Rue de la Limite immers al op geslaagde wijze aan de slag met de confrontatie tussen culturen_._ Maar hoe het zwarte Afrika nu wordt ingezet in dat multiculturele verhaal?

Tandis que coulent des torrents
le long de mon nez, que ma
chemise colle, que mon pantalon
a une consistance huileuse,
et que mes jambes me démangent.

(Bernard-Marie Koltès, Lettre d'Afrique, Ahoada, le 11 février 1978)

Afrika intrigeert. Evident. Afrika is anders, exotisch en voor nagenoeg elk Europees land staat het voor een hele geschiedenis én een actuele post-koloniale realiteit. Het zwarte continent is zoveel in één. Het is zowel in de enscenering van Antigone als in die van Monk paradijs en inferno tegelijk. Het is een onheilspellende duisternis die een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefent op de blanke, niet zelden omdat die (nog) hoopt dat er achter het onbekende donker wel eens een zaligmakende lichtheid van bestaan zou kunnen schuilgaan.

In beide voorstellingen zien we dan ook hoe een Afrikaans land aanvankelijk door blanken als puur en ongetemd gemystificeerd en verteerd wordt, om vervolgens, wanneer het oncontroleerbaar blijkt, op paternalistische wijze te worden uitgespuwd. Dat het zo moet lopen, heeft zo zijn redenen. Gevecht mè ne neger en honden en Couleur Locale zijn ironische illustraties van post-koloniale verhoudingen, en vooral: vanuit een Westers standpunt bekeken.

Het tekstmateriaal dat aan de basis ligt van de voorstellingen van Monk en Antigone (ongetwijfeld geproduceerd vanuit een oprechte fascinatie, betrokkenheid en misschien zelfs op basis van een grondige kennis) brengt een onontkoombare beperking met zich mee. Het spiegelt de hele thematiek van de verhoudingen tussen een Europese en een niet-Europese bevolking enkel vanuit een eenzijdig, want Europees standpunt. Dat is natuurlijk een onvermijdelijk gevolg van het feit dat het ontsproten is aan een Europees brein.

Met betrekking tot Combat de nègre et de chiens legt auteur Koltès zelf de vinger op die wonde: 'Je ne suis pas un auteur africain'. Hij gebruikt het bijna als verklaring waarom Combat de nègre et de chiens niet over de concrete zwart-wit problematiek kán gaan:  'Combat de nègre et de chiens ne parle pas, en tous les cas, de l'Afrique et des Noirs […] Elle ne raconte ni le néocolonialisme ni la question raciale.[…] Elle parle simplement d'un lieu du monde.' Koltès heeft het over een 'no man's land', waar de personages strijd voeren met een alles verzengende existentiële eenzaamheid.

De bewerking van Koltès' Combat de nègre et de chiens tot Gevecht mè ne neger en honden biedt bijgevolg een dubbele uitdaging. Enerzijds moet je een tekst zien te ensceneren die alle elementen van de beoogde thematiek (het schetsen van zwart-blanke verhoudingen) in zich draagt, maar zelf die thematiek niet als onderwerp heeft. Anderzijds moet je met betrekking tot de beoogde thema's een houding ontwikkelen tegenover basismateriaal dat lijdt onder een onbetwistbare eenzijdigheid, een handicap waaronder elke Westerse theatertekst met één of ander niet-Westers standpunt te lijden heeft.

Wat de bewerking van de tekst betreft, dringt zich daarom een eerste vraag op: wat wordt er beoogd met de gekozen thematiek die de confrontatie aankaart tussen zwarten en blanken, tussen een Westerse en niet-Westerse bevolking? Wil men de wantoestanden tonen waarvan blanken de oorzaak zijn en het blanke publiek daarmee een geweten schoppen? Wil men verder gaan en een dialoog op gang brengen tussen blank en zwart, tussen Europees en niet-Europees, tussen Westers en niet-Westers? Of maakt men de verhoudingen helemaal niet meer tot onderwerp en maakt men een voorstelling rond een universeel, algemeen menselijk thema, waarbij dat gekozen thema van Westerse en niet-Westerse zijde wordt belicht?

Antigonekiestniet voor het laatste, hoewel dit, gezien Koltès' symbolische gebruik van zwart en Afrika voor een fundamenteel menselijke angst en existentiële eenzaamheid, wellicht wel een optie was geweest. Antigone gebruikt de tekst om de verhoudingen tussen zwart en blank tot onderwerp te maken. Logische bedenking is meteen: doet Gevecht mè ne neger en honden meer dan (wan)verhoudingen tonen? Brengt het effectief een dialoog op gang tussen de twee aanwezige partijen op scène?

Het antwoord ligt technisch gesproken in de manier waarop Afrika in de enscenering aanwezig wordt gemaakt. Hoe reageert het personage Alboury — als enige zwarte op scène — vanuit de eigen Afrikaanse cultuur op de Europese discriminatie tegen zijn persoon? Hoe dragen de commentaren en houding van de drie blanke personages bij tot een schets van Afrika? En hoe is het zwarte continent in de scenografie aanwezig? Kortom: wordt de lacune in de oorspronkelijke tekst met betrekking tot een zwart standpunt opgevangen en wordt er dus aan beide partijen, aan blank én zwart, voldoende en ook de juiste ruimte gegeven, opdat een ontmoeting een dialoog kan genereren?

In eerste instantie lijkt Gevecht mè ne neger en honden subtiel en genuanceerd Europees en niet-Europees met elkaar te confronteren, zeker in vergelijking met Couleur Locale, dat amper verder raakt dan enkele racistische tirades van blanke toeristen. Maar toch laat deze Antigone-voorstelling, hoewel ze zonder noemenswaardige dipjes meer dan twee uur blijft boeien, een knagend gevoel achter. De tekst van Koltès vraagt, om reeds genoemde redenen, om een aparte aanpak. Een analyse van scenografie en personages — blank en zwart — leert echter dat Gielens en co op die vraag onvoldoende zijn ingegaan.

Opvallend van meet af bij Gevecht mè ne neger en honden is het toneelbeeld. De industriële setting waartegen de voorstelling zich afspeelt, is kaal. Kaal betekent hier dat de ruimte, een deel van de hangar waarin Antigone huist, blijft zoals ze is. Slechts hier en daar zijn er elementen waarvan je je kan afvragen of het om een ingreep gaat: een paar industriële lampen, een rood zanderig stof op de grond en een muurtje waarvan de paar bakstenen die het mist, ervoor op een hoopje liggen. Iets opvallender en duidelijk wel gewild zijn de exotische bloemen die in een hoek weelderig naar beneden hangen.

Maar uiteindelijk is er toch maar één element dat echt als een constructie voorkomt: de tribune waarop het publiek zit. Niet alleen is ze gesplitst opgesteld, waardoor er in het midden een toegang tot een arena ontstaat, ze is ook versterkt. Achteraan werd als het ware een houten wal, een vestingmuur gebouwd, waarop men kan lopen. Hij beschermt het leven aan de binnenkant van het fort tegen eventueel gevaar van buitenaf.

Op de paarse bloemen na is er in de scenografie van Gevecht mè ne neger en honden echter niets dat wijst op de aanwezigheid van een realiteit buiten de scène. Dit is enkel het Afrika zoals het voor de blanken binnen het fort is. Het intrigerende en tegelijk beangstigende zwart buiten deze beperkte wereld, dat bij Koltès symbool staat voor een menselijke existentiële angst tout court, wordt in Gevecht mè ne neger en honden gebruikt om Afrika te definiëren.

Maar die definitie is een reductie, een inperking van complexe mogelijkheden tot eenzijdigheid, een inperking van zwart tot blank. Zwart is wel present, maar steeds als beangstigend duister voor de blanke. Zelfs het enige Afrikaanse personage op scène, Alboury, ziet het publiek enkel tegen dit blanke decor afgepast. Hij wordt, zoals later zal blijken, alleen in functie van deze blanke visie ingezet.

De werf is dus een fort van blanken, bevolkt door drie exemplaren van dat ras: Cal, Horn en Léone. Via Cal, een blanke werknemer op de werf en in feite de moordenaar van de 'broer' van Alboury, komt het onverdoken racisme Gevecht mè ne neger en honden binnen. Hij is zich minstens vaag bewust van zijn ambigue relatie tot Afrika, dat achterlijk stuk grond dat hem wél werk biedt en voedt, maar toch heeft hij in toenemende mate last van een superioriteitsgevoel. Daarbij laat hij zich niet hinderen door wat maatschappelijk aanvaard of politiek correct is. Horn, de werfleider, lijkt gematigder, maar hij slaagt er in zijn voorzichtige toenaderingspogingen tot Alboury evenmin in zijn koloniale bril af te zetten.

Léone, de vrouw die net Parijs verlaten heeft om met Horn te trouwen, brengt een ironische nuance aan in de intolerante houding van de blanke tegenover Afrika. Ze arriveert in een paar ongemakkelijke hoge hakken van Boutique Afrique, maar past zich zonder enige moeite aan haar nieuwe omgeving aan. Met lange oorbellen en kleurig bedrukte stoffen om het lijf wordt ze steeds meer autochtoon. Ze verschijnt ten slotte zelfs met hoofddoek, waardoor haar blanke huid — naar eigen zeggen — het  enige is dat haar op dat moment nog hindert op haar weg naar een totale transformatie: 'Ik ben geen echte blanke, neeje! […] Als 't daarom gaat, Alboury, mijn blanke huid daar spuw ik al heel lang op, ik heb ze afgeworpen, ik wil ze nie meer.' Ze is hét prototype van de blanke die denkt in zijn beate bewondering het vreemde door en door te kennen. Maar ook zij begaat de fout Afrika te mystificeren en niet te wíllen kennen. Ze eigent het zich, op haar eigen manier, fundamenteel toe.

Daarin lijkt ze als twee druppels water op Moniek uit Couleur Locale. Die accepteert haar Foster-zusje alleen omwille van haar derdewereld-zijn. Moniek bemint het beeld dat ze heeft van haar Foster-zus, niet haar persoon met haar eigen verlangens en eigenschappen. Ze kickt op het oorspronkelijke en het onderontwikkelde. Net als Léone verwerpt ze elke afwijking van die mystificatie. Wanneer Léone getuige is van de confrontatie tussen Horn en Alboury, blijkt dat het belang van het zwarte dat ze zo aanbidt, ondergeschikt is aan haar eigen dromen en fantasie. Ze verwijt Alboury zijn koppigheid en zegt te verlangen naar rust, afgewisseld met het eten van vruchten uit de bomen. Haar verlangen gaat als het ware uit naar een negro-far-niente.

Met de personages van Horn, Cal en Léone passeren kortom alle mogelijke houdingen van de blanke tot de zwarte de revue, in nuance variërend van ivoorkleurig tot café-au-lait. De twee mannen illustreren de paternalistische, angstige en intolerante houding van de Westerling tegenover de Afrikaan. Léone symboliseert eerder een valse appreciatie, een populaire mystificatie van de zwarte cultuur. Afhankelijk van welk van deze standpunten aan zet is, verschijnt Afrika dus hetzij als dreiging, grondstof of fantasie. Dat is zeker boeiend op zich. Maar de ironische schets van de blanke attitude, waarbij de nadruk ligt op het racisme tegenover de zwarte en de verheerlijking van alles wat Afrikaans is, wordt pas echt interessant wanneer er vanuit Afrikaans standpunt iets tegenover geplaatst wordt. Die extra dimensie hangt in Gevecht mè ne neger en honden, met zijn falende scenografie op dit gebied, per definitie af van het enige Afrikaanse personage.

Het personage Alboury gaat naar de bouwwerf om het lijk op te halen van zijn broer, die door Cal vermoord is. Aanvankelijk komt hij niet verder dan de middengang, waardoor hij voor een deel van het publiek aan het oog onttrokken blijft en niet meer is dan een stem uit het duister. Pas vanaf de ontmoeting met Léone begeeft Alboury zich aarzelend in de arena. Maar zelfs dan blijft hij in de eerste plaats de vertegenwoordiger van de onzichtbare realiteit die zich buiten de vesting bevindt. Niet alleen dat is in feite een grote beperking. Ook het feit dat zijn personage inhoudelijk al evenmin autonoom ingevuld wordt, zorgt er mee voor dat het enige zwarte element, met 'super kroeshaar en super lippen', ingeschakeld wordt in functie van de blanke visie op de bewuste thematiek.

Bij momenten krijgt Alboury's rol daarbij zelfs een vreemd conservatieve aanblik. Zo is er bijvoorbeeld de dodendans, waarin de Afrikaan in het halfduister nader komt tot zijn slachtoffer Cal door met zijn tong alleen maar onheilspellende klanken en gesis te produceren. Diens vrees voor de 'voile zwette' blijkt dan toch gegrond. Voor de rest is zwart eigenlijk opvallend stil. Telkens wanneer een gesprek op gang komt, is de voorraad zwarte woorden snel op, of is de vocabulaire nogal beperkt. Daarbij speelt het eigenlijk geen rol of Alboury zich uitdrukt in een Nederlands dat beschaafder klinkt dan de regionale variant van de blanken, of spreekt in een taal die voor het publiek onverstaanbaar is. Niets van wat hij zegt, levert immers de nuance op waaraan het de scenografie en de andere personages ook al ontbreekt.

Alboury's woorden leggen eerder de nadruk op een blanke benadering van zwart dan op de eigen beleving van de zwart-wit problematiek. In een gesprek met Léone bedient hij zich van zijn eigen onverstaanbare taal. Voor het aanwezige publiek ligt de enige boodschap dan ook in de reactie van Léone: 'Nog, nog, maar dan trager'. Het personage van Alboury onderstreept zo de blanke honger naar het exotische.

En zelfs al spreekt hij zijn flauwe Nederlands, dan nog laat de inhoud ervan te wensen over, omdat zijn verbale bijdragen doordesemd zijn van clichés. Alboury bedient zich van vergelijkingen met dieren: 'Ne schorpioen die ge doodt, komt altijd terug'. Hij denkt over vriendschap in termen van ras en stam: 'Ge zijt toch van 't zelfde ras? Van dezelfde taal, dezelfde stam?'. Hij spreekt in raadsels over de naam van zijn 'broer' die zijn broer niet is: 'Ik zeg u: 't zelfde voor ieder van ons.[…] 't Is geheim.' Ook de machtsinstanties kunnen rekenen op zijn -simplistisch geformuleerd- wantrouwen: 'Ze zeggen […] dat er van 's morgens tot 's avonds gedronken en geneukt wordt op de bureaus van de ministeries, […]'

Zelfs Alboury's uitspraken over de eigen identiteit doen een blanke projectie vermoeden. Hij beantwoordt Léones bewondering voor zijn huidskleur met: 'Een goeie kleur om u te verstoppen.' Bij Monks Couleur Locale is dit trouwens niet anders. De twee autochtonen worden ook hier in hun hoekje gedrumd, en hun bijdrage beperkt zich tot het omroepen van dienstberichten, het schillen van bananen voor cocktails en de registratie van de angst van de blanke met een camera vanachter de bar van het hotel.

De bedenking die men in Gevecht mè ne neger en honden bij de uitwerking van Alboury's personage maakt, ligt voor de hand. Waarom wordt hem enkel op deze hermetische en clichématige manier een stem gegeven? Hij wordt, in al zijn eigenheid, vooral mooi voor de blanke kar gespannen. En of dat er nu een is van ironische zelfkritiek of niet, is daarbij irrelevant. De kritiek op deze hypocriete blanke mystificatie is hoe dan ook besmet door de culturele achtergrond van de auteurs.

Onvermijdelijk resultaat van die invulling is éénzijdigheid: het geheel mondt hoogstens uit in het ironiseren van de exotisering. Bovendien werkt een dergelijke eenzijdigheid op den duur culpabiliserend. En het is jammer genoeg een 'mea culpa' dat een échte, potentieel interessante dialoog tussen twee gelijken in de weg staat, omdat ze alleen maar oor heeft voor de zelfgebrouwde verwijten. Dit geldt ook voor Couleur Locale. De voorstelling mag dan een ironische instructie zijn over het derdewereldtoerisme van de eenentwintigste eeuw, de tekst brengt (afgezien van de grappige vondsten waarmee de Neckermannen- en vrouwen uiting geven aan hun al dan niet verdoken racisme) niet echt iets essentieels bij.

Noch in Gevecht mè ne neger en honden, noch in Couleur Locale is er dus sprake van een dialoog tussen beide partijen, laat staan van een uitgebalanceerde visie op de verhoudingen tussen blank en zwart. Dat het gebruikte materiaal een dergelijke compleetheid niet kán bieden, is evident, maar het feit dat de kansen tot mogelijke aanvullingen onvoldoende benut blijven, is dat minder. Gewetensonderzoek mag dan in casu zeer nobel zijn en getuigen van een zekere psychologische maturiteit, zonder de nodige zelfrelativering kan men zich de vraag stellen wat de relevantie ervan is, als het resultaat niet verder reikt dan de herhaling van alle — actuele en gedateerde — cliché's van zwart-wit verhoudingen.

Wat levert een enscenering op als ze het eigen standpunt met betrekking tot een dergelijke thematiek uiteindelijk toch als zijn alfa en omega beschouwt? Zelfs als de eigen absoluutheid onderwerp van spot is, dan nog wordt die er in deze aanpak alleen maar, onvermijdelijk trouwens, door bevestigd. Gevecht mè ne neger en honden gaat in Gielens regie vreemd voorbij aan de mogelijkheid om een gescheiden benadering van blanke en zwarte culturen te doorbreken. De enscenering laat de niet-Europeaan niet autonoom functioneren, maar sluit hem op in zijn zwart-zijn. Erger nog: sluit hem op in het beeld dat de Europeaan van dat zwart-zijn maakt. In vergelijking met Gielens' vorig werk, lijkt dat wel een stap terug.

Om het element Afrika niet slechts zijdelings en symbolisch te gebruiken, is het in de eerste plaats aangewezen om personages en inzichten open te trekken via een evaluatie van het basismateriaal, een evaluatie die uitmondt in de keuze voor een extra input, een andere bezetting of een andere tekst. En die teksten zijn er. Hoewel het binnen Europa misschien (nog) niet frequent gelezen wordt en wellicht nog minder gespeeld, ontwikkelt het werk van Afrikaanse (theater)auteurs zich zienderogen. Naast prozaschrijvers als de Nigerianen Cinua Achebe of Ben Okri, zijn er theaterauteurs als Okinba Launko (Zuid-Afrika) of Nobelprijswinnaar Wole Soyinka (Nigeria), van wie het werk waardevol materiaal is voor al wie de confrontatie tussen de Westerse en niet-Westerse cultuur wil aanpakken.

Sommige Afrikaanse theaterauteurs hebben zich in hun werk zelfs expliciet op de kwestie van de zwarte identiteit toegelegd. Zo zijn er Efua Theodora Sutherland (Gambia) en de Zuid-Afrikaan Zakes Mda. Sutherland baseert zich in haar werk niet alleen op Afrikaanse mythes en legendes, maar bewerkte ook Westerse klassiekers, zoals Euripides. Zakes Mda omschrijft de essentie van zijn werk als volgt: 'It is about how we see ourselves, and how others see us.' Door de combinatie van hun Afrikaanse roots en hun leven en werk binnen Europa, hebben zij een geprivilegieerde kijk op de actuele zwart-wit problematiek en biedt hun werk op z'n minst de nodige genuanceerde input voor een bewerking van Westers materiaal over de verhoudingen tussen blank en zwart.

Kiezen voor deze problematiek, in zijn actuele verhoudingen, en enkel puren uit de beperkte input die een bewerking als Gevecht mè ne neger en honden op zich biedt, is ondertussen een oninteressante combinatie geworden. Ze laat een essentieel onderdeel ongemoeid of doet het onrecht aan. Om een louter Europees offensief, al dan niet tegen zichzelf gericht, te counteren, biedt een reflectie gebaseerd op de realiteit van een wederzijdse culturele afhankelijkheid, de meest geloofwaardige oplossing. Egotripperij, van welke kant dan ook, levert zelden een relevant resultaat op. Absolute veroordeling evenmin. Theaterauteur Koffi Kwahulé (Ivoorkust) maakt in zijn pleidooi voor een gediversifieerde en aan de realiteit aangepaste dramaturgie de vergelijking met — hoe kan het als Afrikaan ook anders - een dier. Graag heeft hij het over de zebra: 'Men kan op het wit schieten, of op het zwart, in beide gevallen sterft het beest.'

Bibliografie

Hans Achterhuis, Filosofen van de Derde Wereld, 1975.
Sieghild Bogumil, Bernard-Marie Koltès au carrefour des écritures contemporaines, 2000.
Bernard Desportes, Koltès_, la nuit, le nègre et le néant_, 1993.
Frantz Fanon, Black skin, white mask, 1995.
Jean-Pierre Han, Bernard-Marie Koltès, 1997.
Bernard-Marie Koltès, Combat de nègre et de chiens, 1983-1989.