Fictietaal en Taalfixaties
Door op Sat May 11 2013 18:17:26 GMT+0000Wie Standaardnederlands wil horen, komt in de hedendaagse tv-fictie nauwelijks aan zijn trekken. Reken daarbij het feit dat Nederlandse series ondertiteld worden in Vlaanderen en omgekeerd, en de conclusie is voor veel opiniemakers duidelijk: de taalpraktijk in fictie is symptomatisch voor de voortschrijdende provincialisering van Vlaanderen. Zelfgenoegzame navelstaarders, dat zijn wij! Een rondje grasduinen door het fictieaanbod van vroeger en nu, in Vlaanderen en bij de buren, doet echter beseffen dat zulke beschuldigingen wankel staan.
De alomtegenwoordigheid van de zogeheten tussentaal in Vlaamse fictie wekte de afgelopen jaren de bezorgdheid van opiniemakers van de meest diverse pluimage. Zo haalt _De Standaard-_columniste Mia Doornaert om de zoveel tijd het ‘verkavelingstaaltje’ van de televisie aan als tekenend voor de verboersing van onze zeden. In 2007 kreeg ze bijval van N-VA-voorzitter Bart De Wever, die in De Morgen noteerde: ‘Het streven naar het doorsijpelen van Algemeen Nederlands werd zo goed als opgegeven. Zelfs de openbare omroep vindt het vandaag normaal om populaire series te maken waarin de acteurs een soort tussentaal spreken.’ Dat het er vroeger heel wat standaardtaliger aan toeging in fictie, daarover zijn velen het met De Wever eens. Onlangs porde Vlaams volksvertegenwoordiger Erik Arckens (ex-Vlaams Belang) minister van Cultuur Joke Schauvliege aan om maatregelen te nemen tegen de taalverloedering, waarbij hij argumenteerde: ‘VRT-series in tussentaal zouden veertig jaar geleden totaal onmogelijk zijn geweest.’
De klein-Vlaamse gedachte
Even tekenend voor de deplorabele taaltoestand is volgens menig commentator dat Vlamingen allergisch lijken te zijn geworden aan het Nederlands van boven de Moerdijk. Terwijl tot in de jaren 1980 Nederlanders en Vlamingen in talloze coproducties nog broederlijk naast elkaar acteerden, moest van een recente Vlaamse film als Loft zo nodig een Nederlandse remake gedraaid worden, hebben Vlamingen vandaag ondertitels nodig om Baantjer te verstaan en begrijpen Nederlanders op hun beurt zonder ondertitels geen snars van de Vlaamse _Flikken-_acteurs. Volgens taalkundige José Cajot is die zogeheten intralinguale ondertiteling uniek in de wereld: ‘Australiërs en Engelsen, Noord-Amerikanen en Zuid-Afrikanen, Ieren en Indiërs verstaan elkaars mondelinge Engelse cultuurproducten zónder ondertitels – ondanks enorme taal- en identiteitsverschillen. Kan de wetenschap verklaren waarom buren – met een Taalunieverdrag nota bene –, op een klein lapje grond tussen Antwerpen en Amsterdam op elkaar gepakt, daar niet in slagen?’
Daarbij komt nog het feit dat Vlamingen sinds de komst van VTM nog nauwelijks naar Nederlandse tv-zenders kijken, wat Marc Reynebeau zich deed afvragen ‘hoe ontvoogdend het is om alleen maar naar jezelf te turen in die spiegel van de lokale televisiezenders. Dan worden kijkers alleen bevestigd in hun eigen evidenties, taalgebruik, waarden of rolmodellen. Dan gebeurt het maar zelden dat ze worden geconfronteerd met iets wat grondig verschillend is, met de alteriteit, zoals ze in Parijs zeggen, met vormen en inhouden die niet alleen bevestigen, maar ook prikkelen en tegenspreken.’
De conclusie waartoe observaties als deze meestal leiden, werd samengevat door Ons Erfdeel-hoofdredacteur Luc Devoldere: ‘We zijn te snel rijk geworden en beseffen niet dat culturele en taalkundige emancipatie een inspanning kost. Vlaanderen is een van de weinige plaatsen waar een tussentaal het statuut van een volwaardige taal begint te krijgen. Daarmee dreigen we te provincialiseren.’ Devoldere hield het nog beleefd. In Knack diagnosticeerde Mark Van de Voorde het gebruik van tussentaal onomwonden als ‘enggeestige arrogantie’ en ‘cultuurloze kneuterigheid’.
Navelstaren gebeurt mondiaal
Wie Vlamingen autocentrisme aanwrijft, hoort echter zelf niet te beroerd te zijn om eens goed om zich heen te kijken. Een blik over de grens leert dat ook in andere taalgebieden intralinguale ondertiteling en zelfs het dubbenvan fictie voorkomen. Het Mancunian en Glaswegian in Ken Loach’ films Raining Stones en My Name is Joe werden in de jaren 1990 in de VS ondertiteld, terwijl de Ierse en Schotse accenten in In the Name of the Father en Trainspotting er werden nagesynchroniseerd. En hoewel recenter het Baltimore slang van de drugdealers en politiemensen in The Wire op de Britse tv niet ondertiteld werd, kreeg de kijker wel het advies om de teletekstondertiteling aan te zetten.
Van navelstaarderij hebben we niet meer last dan de doorsnee Brit of Amerikaan, wel integendeel
Ook Engelstaligen hebben dus weleens moeite om elkaar te verstaan. Britten en Amerikanen moeten volgens Reynebeaus redenering bovendien hogelijk ongeëmancipeerd genoemd worden: hun media zijn grotendeels zelfvoorzienend en anderstalige producties krijgen er slechts moeizaam toegang tot de audiovisuele markt. In de VS is de no foreign tongue trailer een beproefde list om het van andere talen afkerige bioscooppubliek toch de zalen in te lokken. De Belgische film Rundskop, bijvoorbeeld, kreeg voor zijn lancering in Amerika als Bullhead niet toevallig een woordeloze trailer mee (en flopte toch). Succesvolle continentale fictie krijgt vaak een Engelstalige remake. Net zo goed worden er Britse tv-series opnieuw opgenomen voor ze op de Amerikaanse markt belanden, en vice versa. The Office verhuisde van het Britse Slough naar het Amerikaanse Scranton, terwijl de Amerikaanse misdaadreeks Law & Order een Britse spin-off kreeg met Law & Order: UK.
Ondertussen vullen de Vlaamse zenders een aanzienlijk deel van hun zendschema’s met Amerikaanse, Britse, Scandinavische en – niet te vergeten – Nederlandse fictie. Van navelstaarderij hebben we dus niet meer last dan de doorsnee Brit of Amerikaan, wel integendeel. Niettemin blijven verwijten van cultureel isolement veel weerklank vinden in het Vlaamse cultuurdebat. Dat heeft alles te maken met de kracht van een taalpolitiek project dat intussen al twee eeuwen oud is, maar het debat wel onveranderd blijft domineren.
Algemeen Beschaafd Vlaanderen
Al sinds de negentiende eeuw is de Vlaamse culturele elite ervan overtuigd dat om Vlaanderen op te stuwen in de vaart der volkeren, Vlamingen opgevoed moeten worden tot sprekers van wat lange tijd het Algemeen Beschaafd Nederlands heette. Het sprak destijds voor zich dat het te particuliere Vlaams als cultuurtaal geen schijn van kans zou maken tegen de dominantie van het Frans. De emancipatie van Vlaanderen leek – en lijkt vandaag voor velen nog steeds – maar mogelijk door talige en culturele aansluiting bij Nederland.
De facto betekende dat, dat Vlamingen vertrouwd moesten gemaakt worden met een geïmporteerde cultuurtaal, een project waaraan de openbare omroep in de jaren 1960 en 1970 enthousiast bijdroeg door een megafoon te verlenen aan Vlaanderens taaltuiniers. In Hier spreekt men Nederlands prentten taalkundige Joos Florquin en zijn assistenten de kijker in dat wie een moderne gentleman of dame wilde zijn, zich moest bedienen van het Standaardnederlands. Wanneer bleek dat Vlamingen er weinig voor voelden om te gaan spreken als ‘Hollanders’, was de diagnose van particularisme en onwil tot emancipatie (‘pleinvrees’) snel gesteld. Dialect spreken werd in de ABN-propaganda in het beste geval afgedaan als joviaal, authentiek en gezellig in intieme kring, in het slechtste geval als pummelachtig gedrag en een gebrek aan beschaving.
Florquin vs. Verastenhoven
De noeste inspanningen die de Vlaamse openbare omroep decennialang geleverd heeft op het vlak van taalopvoeding, staan vandaag nog in het collectieve geheugen gegrift, en doen makkelijk vergeten dat in andere televisiegenres van meet af aan andere wetten golden. De grootste kijkcijfersuccessen boekte de omroep met zijn fictieproducties, waarin standaardtaalgebruik altijd al meer uitzondering dan regel was. De onlangs overleden Ward De Ravet zal vooral herinnerd worden om zijn rol als Sander Slisse in Slisse & Cesar, een nog altijd geestige sitcom in een onversneden Antwerps. Het taalgebruik van sommige personages in het al even onsterfelijke De collega’s is in weinig te onderscheiden van de tussentaal in hedendaagse series.
Bij de vermeende volmaakte standaardtaligheid van de vroegere BRT moeten dus vraagtekens geplaatst worden. Daar komen er nog een paar bij wanneer blijkt dat heel wat fictie ook gretig de draak stak met de taalpropaganda die de omroep op andere tijdstippen uitzond. In De collega’s incarneerde Bonaventuur Verastenhoven de moderne ABN-spreker: hij was beschaafd en wist alles af van etiquetteregels, maar gedroeg zich ook als een irritante betweter door voortdurend de taalfouten van zijn collega’s te verbeteren. Niet alleen was Verastenhoven behept met een algehele smetvrees die verder reikte dan het domein van de taal, hij was ook een verdoken homoseksueel die op zijn veertigste nog steeds bij zijn mamaa woonde. Zo werd de erudiete gentleman van de ABN-campagnes in De collega’s parodiërend neergezet als een bemoeiziek, parmantig en verwijfd heertje.
Het voorbeeld illustreert dat er ook in de hoogdagen van de volksverheffing op de omroep ruimte was voor mild-kritische tegengeluiden. Dat zou ons kunnen doen besluiten dat de mayonaise van de taaluniformering in Vlaanderen überhaupt nooit gepakt heeft. Toch geeft fictie van zowel vroeger als vandaag signalen dat het project van taalstandaardisering wél voet aan Vlaamse grond heeft gekregen.
Koddig dialect, bekakt ABN
Het Vlaamse standaardiseringoffensief mag immers geslaagd heten wanneer we zien hoe dialectsprekers in fictie gestereotypeerd worden: als sympathieke maar weinig snuggere, luidruchtige, sociaal onaangepaste en onbehouwen kwibussen, die vaak de pineut zijn en voor de komische noot zorgen. De dialectsprekende classificeerder Jomme Dockx was in De collega’s met regelmaat de risee omdat hij woorden niet kende of uitdrukkingen verhaspelde. Recenter zorgde de uitroep ‘da mieën dje nie’ van pechvogel Dieter De Leus al in de eerste aflevering van De ronde voor hilariteit, waarna zijn West-Vlaamse dialect nog meermaals komische spraakverwarringen veroorzaakte in de conversaties met zijn tussentaalsprekende reisgezel Lasse. Zo echoot fictie vijftig jaar na dato nog altijd de boodschap van de ABN-campagnes: dialectsprekers zijn koddig, maar onverstaanbaar en slecht opgewassen tegen de moderne samenleving en haar complexe sociale normen.
Tegelijk komt ook de standaardtaal er in fictie bekaaid vanaf. Priesters en rechters kunnen zich er nog probleemloos van bedienen, maar andere standaardtaalsprekers zijn, zoals in De collega’s, nog altijd seuten en praatjesmakers. Te midden van de dialectsprekende arbeiders in Groenten uit Balen verbeeldde het standaardtaalgebruik van de hoger opgeleide nevenpersonages hun holle breedsprakigheid en wereldvreemdheid. Arrogantie en intellectualisme waren het handelsmerk van de standaardtaalsprekers in Oud België.
Wél buiten schot op talig vlak blijven meestal precies díe personages die het midden weten te houden tussen dialect en standaardtaal. In De collega’s waren het tussentaalsprekers Jean De Pesser en Gilbert Van Hie die de ABN- of de dialectsprekers te kijk zetten, terwijl ze zelf zelden kritiek te verwerken kregen op hoe ze spraken. In De ronde was het tussentaalspreker Lasse die dialectspreker Dieter in een ruzie kon pakken op zijn ‘onverstaanbare’ taaltje, maar niet omgekeerd.
Arrogantie en intellectualisme waren het handelsmerk van de standaardtaalsprekers in Oud België
Die ‘normaliteit’ van tussentaal kan misschien wel begrepen worden als de onbedoelde weerslag van de Vlaamse standaardiseringscampagnes. Terwijl ABN-propagandisten het dialect succesvol hebben gestigmatiseerd, lijken ze ook de standaardtaal beladen te hebben met negatieve connotaties, die het gebruik ervan in andere dan formele contexten weinig nastrevenswaardig maken. Tussen twee ideologisch besmette polen blijft de relatief kleurloze tussentaal over als een veiliger midden.
De fictie van een blank Vlaanderen
Het lijkt er dus sterk op dat het Vlaamse standaardiseringsproject wel degelijk nog steeds zijn sporen achterlaat in het genre fictie, al is die impact anders uitgedraaid dan de propagandisten ervan altijd hebben gehoopt. Tussentaal kunnen we begrijpen als een nevenproduct van het Vlaamse beschavingsoffensief, waarvoor de Vlaming niet onvatbaar is gebleken, maar waarin hij ook niet kritiekloos is mee gestapt.
De premissen van dat offensief echoën intussen nog steeds luid in het huidige taal- en cultuurdebat, en verdienen meer kritische reflectie dan tot dusver het geval is geweest. Het debat heeft alleszins weinig baat bij idealiseringen van het verleden, noch bij gratuite claims van abnormaliteit of bovengemiddeld hoge vatbaarheid voor provinciale reflexen. Bovendien is het idee dat standaardtaalgebruik en het bewaren van een nauwe taaleenheid met Nederland het sine qua non betekenen van onze collectieve en individuele emancipatie, een idee-fixe: geen onomstotelijke waarheid, maar een erg hardnekkige fictie. Ook wie geen standaardtaal spreekt – in fictie of daarbuiten – kan er een ruim gezichtsveld op nahouden.
Terwijl ABN-propagandisten het dialect succesvol hebben gestigmatiseerd, lijken ze ook de standaardtaal beladen te hebben met negatieve connotaties
Dat betekent evenwel niet dat er op Vlaamse fictie geen kritiek te leveren valt. Het genre confronteert de samenleving die het bedient immers opvallend weinig met zijn éígen ‘alteriteit’, en handhaaft nog altijd de fictie van een blank Vlaanderen, bevolkt door vooral middenklassers die alleen maar ‘inheemse’ taalvariëteiten spreken. De blik van fictiemakers kan dus zeker breder, en het kan allerminst kwaad als omroepen zich daarover grondig zouden bezinnen. De breeddenkendheid van dit volk louter afmeten aan de taal in zijn culturele producten is echter een hopeloze onderneming, waarvan het resultaat meer vertelt over de taalpolitieke voorkeuren van wie het eindoordeel uitspreekt, dan over de mentale horizon van dat volk.
Sarah Van Hoof is sociolinguïst. Onlangs verdedigde ze aan de Universiteit Antwerpen haar proefschrift over de evolutie van het taalgebruik in fictieseries op de openbare omroep van de jaren 1970 tot vandaag.