Een gemeenschap van schurken

Door Ignaas Devisch, op Tue Oct 16 2007 16:34:06 GMT+0000

Recent verschenen van Jeroen Olyslaegers en Elvis Peeters twee romans met dezelfde titel: Wij. Ignaas Devisch, die in 2003 ook zelf een boek met die titel publiceerde, over de bindende (en ontbindende) factoren van een gemeenschap, belicht beide romans vanuit dat perspectief. Wat bindt ons aan elkaar en wat haalt ons uiteen? Hoe kunnen we vandaag nog nadenken over een 'wij'? En hoe doet de recente Vlaamse literatuur dat?

De Wij-romans van Jeroen Olyslaegers en Elvis Peeters gaan elk op hun eigen manier in op een thema dat vandaag scherp aan de orde is: hoe moeten of kunnen we met elkaar samen leven? Wij I, van Jeroen Olyslaegers, speelt zich af in de broeierige zomer van 1976. Georges, een cartoonist bij een kwaliteitskrant, trekt met zijn gezin en zijn vrienden naar de Costa Brava om er zich aan de rock-'n-rollgeneugten van zijn tijd over te geven: drank, drugs, en vrije seks. Dat Georges het daarbij al te bont maakt en uiteindelijk compleet geïsoleerd raakt, is de centrale lijn van Wij I. In Wij II, van Elvis Peeters, gaat een stelletje pubers hun verveling te lijf met geweld dat zinloos heet te zijn, en met seksuele spelletjes. Wanneer ze werkelijk alles hebben uitgeprobeerd, starten ze een prostitutiebedrijfje. Misdaad en het instrumenteel behandelen en mishandelen van de medemens staan daarbij centraal.

Beide romans nemen 'gemeenschappelijkheid' dus als thema. Dat is zeker geen unicum in de literatuurgeschiedenis. Ook Franz Kafka schreef twee kortverhalen over gemeenschap. Ik wil die verhalen als een leessleutel hanteren om de vragen die beide Wij's stellen, in een bredere context te plaatsen. Vanuit het perspectief dat ik hier aanneem, laat dat wat in Wij I en Wij II te lezen valt, zich immers erg mooi uitleggen door eerst naar Kafka terug te grijpen. Het eerste verhaal van Kafka, 'Een gemeenschap van schurken' begint als volgt: 'Er was eens een gemeenschap van schurken, dat wil zeggen, het waren geen schurken, maar gewone mensen. Zij bleven elkaar altijd trouw' (Kafka 1965: 92). Kafka gaat vervolgens in op de vraag hoe die gemeenschap van schurken zich tegenover de buitenwereld verhoudt: 'Als bijvoorbeeld een van hen een vreemde, die buiten hun gemeenschap stond, op een ietwat schurkachtige manier ongelukkig had gemaakt — dat betekent weer niets schurkachtigs, maar zoals het gewoonlijk, zoals het gebruikelijk is — en hij dit dan tegenover de gemeenschap biechtte, onderzochten zij het, beoordeelden het, legden boeten op, vergoelijkten en dergelijke. Het was niet slecht bedoeld, de belangen der individuen en van de gemeenschap werden zorgvuldig in het oog gehouden en de biechteling werd het complement gegeven waarvan hij de grondkleur al had aangeduid: "Wat? Daarover maak je je bezorgd? Je hebt toch gedaan wat vanzelfsprekend was, zo gehandeld als je moest. Iets anders zou onbegrijpelijk zijn geweest. Je bent alleen wat overspannen. Kom toch tot jezelf"' (idem: 92). De verhouding tussen 'binnen' en 'buiten', de interne afspraken en spelregels en de belangen die op elkaar moeten worden afgestemd: het zijn cruciale elementen die in elke 'wij' aan het werk zijn, en die in Wij I en Wij II ook worden gethematiseerd.

Kafka's andere verhaal, 'Gemeenschap', gaat eveneens in op de problematiek van in- en uitsluiting: 'Wij zijn met vijf vrienden, wij zijn eens achter elkaar uit een huis gekomen, eerst kwam de ene en ging naast de deur staan, toen kwam of liever gleed zo licht als een druppel kwikzilver glijdt, de tweede uit de deur en stelde zich niet ver van de eerste op, toen de derde, toen de vierde, toen de vijfde. Ten slotte stonden wij allemaal op een rij. De mensen merkten ons op, wezen naar ons en zeiden: die vijf zijn uit dat huis gekomen. Sindsdien leven wij te zamen, het zou een vreedzaam leven zijn, als zich niet voortdurend een zesde wilde aansluiten. Hij doet ons niets, maar wij vinden hem lastig en dat is al genoeg; waarom dringt hij zich in waar hij niet gewenst is? Wij kennen hem niet en willen hem niet in ons groepje opnemen. Wij vijven hebben elkaar vroeger weliswaar ook niet gekend en, als je wilt, kennen wij elkaar nu ook niet, maar wat bij ons vijven mogelijk is en verdragen wordt, is met die zesde niet mogelijk en wordt niet verdragen. Bovendien zijn wij met ons vijven en wij willen niet met ons zessen zijn' (Kafka 1965: 95). Kafka wijst op het arbitraire karakter van elke grens tussen 'wij' en 'zij', maar toont ook dat die arbitrariteit snel tot een absolute grens kan verstarren. Dat fenomeen komt ook in de romans van Olyslaegers en Peeters prangend aan bod. De drie auteurs lijken te besluiten dat een gemeenschap niets anders is dan het tijdelijke verdringen van de arbitraire grenzen tussen 'wij' en 'zij'. Maar hoe zinvol is het dan nog om samen te zijn? Als elke grens tussen 'wij' en 'zij' in wezen arbitrair is, dan is wat ons aan elkaar bindt toch ook arbitrair? Als samenzijn dát maar is, wat is dan nog de zin ervan?

De schurk die er geen kon zijn

't Is van moeten! De uitspraak was in katholiek Vlaanderen gebruikelijk wanneer een vrouw moest trouwen omdat ze zwanger was. Je zou de uitspraak ook kunnen gebruiken om te beschrijven hoe de personages in Olyslaegers' Wij met elkaar samenleven: van moeten. Zoals een dronken personage ergens in het boek bazelt: 'Er is geen uitweg Sjors. Ziedaar mijn antwoord. Wij leven samen, wij sneven alleen' (Wij I, 2009: 93). Deze mannen, vrouwen en hun kinderen, in de roman met z'n allen met vakantie ergens aan de Costa Brava, lijken tot elkaar veroordeeld. Ze slapen bij elkaar, kennen en haten elkaar, maar blijven samen: 'Samen opgesloten, maar samen thuis. Dit samenzijn sluit echter niet uit dat we in de eerste plaats waakzaam moeten blijven voor sommigen die ons lot delen in plaats van onze pijlen te verkwanselen door ze te richten op hen die ons in de kooi willen houden' (Wij I, 2009: 66). Hun lot is samen te leven, maar waarom? Wat bindt hen? Het antwoord is dat ze dingen weten, geheimen te verzwijgen hebben, schurkenstreken die hen tot elkaar veroordelen. Juist die negativiteit, dit niet positief aan elkaar gebonden zijn, kortom die schurkachtigheid, sticht hun gemeenschap, sticht hen als gemeenschap. Alleen door zichzelf te gronde te richten, zijn ze er voor elkaar. Centraal in de roman is er een orgie en hebben de personages letterlijk gemeenschap met elkaar. De destructie van hun groep die daar het onvermijdelijke gevolg van lijkt, wordt verpersoonlijkt door het gedrag van Georges. Die doet er alles aan om zijn eigen leven kapot te krijgen en slaagt daar ook behoorlijk in: na herhaalde gewelddelicten belandt hij in de psychiatrie en zal hij uiteindelijk aan kanker sterven. Kanker, het zelfdestructieve delen en vernieuwen van cellen in een organisme. Een 'gemeenschap' die zichzelf van binnenuit kapot maakt.

In Wij I wordt er wel degelijk gemeenschap gesticht, maar die lijkt steeds te draaien rond het tegendeel van wat we normaal gezien onder gemeenschap verstaan. De hele roman door wordt er gezopen en gescholden, komen we zaken te weten die het schurkachtige van de personages aandikken. Kijk, zo lijkt de schrijver te willen zeggen, waar samenleven echt om draait: destructie, geweld en uiteindelijk de dood. Er valt niet met elkaar samen te leven én we kunnen niet anders dan dat toch te doen. Omheen die paradox wikkelt Wij I zich af: 'Iedereen die elkaar iets aandoet, een cirkel van ellende' (Wij I, 2009: 248). Kortom, een gemeenschap — zelfs één van schurken, misschien zelfs bij uitstek die — heeft met moraal te maken, met zeden, gewoontes en gebruiken. De mensen in Wij doen wat zij gewoon zijn, een schurkachtig bestaan leiden volgens hun schurkachtige principes. Dat, zo lijkt Olyslaegers ons voortdurend te willen vertellen, is het echte leven.

In tegenstelling tot Kafka's schurken beleeft Georges zijn schurkenbestaan toch nog op een enigszins heroïsche wijze. Het kwade, het geweld en de destructiviteit vormen dan wel zijn levenswijze, maar toch is hij het die het kwade uiteindelijk aanklaagt. Hij, die op de meest excessieve wijze het geweld en de destructie belichaamt, is het ook die de gemeenschap die precies daarop gebaseerd is, niet aankan. Hij is dan ook, zo zegt zijn vrouw Katrien, 'veel te gevoelig voor al die toestanden' (Wij I, 2009: 192) en wordt bijgevolg 'zot', maar pas nadat hij zijn schurkenvrienden in een vlaag van waanzin fysiek heeft aangevallen en hun schurkendaden openlijk te grabbel heeft gegooid. Dat laatste zorgt ervoor dat hij ten slotte wordt verstoten, want zijn gemeenschap wordt juist gevormd door het voortdurende vergoelijken van hun eigen schurkachtigheid. Zijn kompanen overtuigen daarom zijn vrouw om een handtekening te plaatsen onder een document dat ervoor zal zorgen dat hij in een psychiatrisch ziekenhuis wordt gecolloqueerd. Georges heeft zich immers te hysterisch gedragen binnen de orde van de maffia-ethiek. Die schrijft namelijk voor dat er in de samenleving onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk geweld aanwezig is, en dat je die daden dus niet veroordeelt. Integendeel, je voornaamste plicht is zelfs om erover te zwijgen. Want als schurken toch maar gewone mensen zijn, waarom zouden ze zich daar dan nog ongemakkelijk bij moeten voelen? Georges wordt dus niet zozeer 'zot' door de gewelddaden die hij pleegt, maar door zijn morele gevoeligheid voor de gepleegde misdaden van zijn kompanen, die hij uiteindelijk aanklaagt. De reactie die hij daarmee uitlokt, doet denken aan wat Kafka ook in zijn schurkengemeenschap optekende: 'Kom toch tot jezelf' (Kafka, 1965: 92).

De schurken die het te zeer wilden zijn

'Kom toch tot jezelf'. Dat is zowat het enige wat de hoofdpersonages Wij II, van Elvis Peeters, voor ogen houden. 'Wij zijn vrij', roepen de jongelingen die in dat boek een 'wij' vormen voortdurend tegen elkaar (Wij II, 2009: 11, 65, 72 en 171). Wij zijn jong, vrij, en wat we doen is wat we doen, omdat we maar dat hebben te doen. Is er in de Wij van Olyslaegers (in het personage van Georges) nog een gevoeligheid voor goed en kwaad aanwezig, dan lijkt die in Peeters' Wij volstrekt afwezig. De personages vervelen zich, en amuseren zich juist daardoor ook, want uit de verveling en de vraag 'wat doen we' (Wij II, 2009: 19) ontstaat altijd wel iets interessants. Dan stoppen ze vreemde objecten in elkaars lichaamsopeningen en laten ze elkaar vervolgens raden wat ze in zichzelf of in elkaar hebben verborgen. Dan laten ze hun 'jonge kutten' zien op een brug over de snelweg en veroorzaken ze zo een ongeval dat ze vervolgens filmen enz. Uit de verveling, zo lijkt het, wordt het 'wij', de gemeenschap, geboren.

Om hun verveling structureel vorm te geven en zo een gemeenschap te stichten, bekijken de personages in Peeters' roman zichzelf als economische producten. En aangezien ze toch al met seksualiteit bezig zijn, maken ze daar hun beroep van. De meisjes prostitueren zich, de jongens zorgen voor de omkadering. Zo verdienen ze geld, maar daar is het hen niet om te doen. Ze willen vooral vrij zijn, en omdat die vrijheid intrinsiek verveelt, zoeken ze de grenzen van pijn en fatsoen op. Zo laten ze een dolgedraaide wesp los op de clitoris van een meisje, en dagen ze iemand van hun groepje uit om zelfmoord te plegen, wat ze dan filmen en op het internet laten zien. Vervolgens ronselen ze een nieuwe hoer, die ze eerst dronken voeren om dan met een vuile draad het woordje 'hoer' in haar schaamheuvel te naaien. Kortom, ze zijn vrij en doen maar wat, want ze vervelen zich. Hun motto? 'Ik doe waar ik zin in heb, dit is mijn leven' (Wij II, 2009: 112).

Zijn deze jongeren onvervalste schurken? Of, anders gesteld: waarom worden ze als schurken opgevoerd en doet de auteur er ogenschijnlijk alles aan om ons te choqueren met zijn — zoals de sticker op de cover aankondigt — 'expliciete roman'? Waarom ontwikkelen ze deze 'gewoontes' (Wij II, 2009: 109)? Waarom laat hij ons getuige zijn van deze 'overspannen vorm van bemoeienis met de wereld' (Wij II, 2009: 159)? En waaraan moeten we hun 'wij' afmeten? De jongeren in Peeters' roman verhouden zich tot de rest van de wereld expliciet als een gemeenschap. Ze vormen dan wel een buitenissig 'wij', maar nog steeds een 'wij'. Indien hun 'club' één gewoonte ontwikkelt, dan wel dat ze alles samen doen. Ze gebruiken 'de buitenwereld om eraan deel te nemen' (Wij II, 2009: 58) en verleggen voortdurend grenzen, want grenzen zijn er om te worden overschreden. Binnen dat systeem stellen de leden van deze club het uitermate goed met elkaar. _Huisje weltevree_, zo lijkt het af en toe.

Wie zich op de buitenissigheden van deze groep blindstaart, en dat lijkt soms wel de bedoeling van de auteur, mist de kern van de zaak. Het geportretteerde 'verval' dat heel wat lezers in dit boek zullen menen te herkennen, wordt immers niet zozeer gekenmerkt doordat deze jongeren geen normen of waarden meer hebben. Die hebben ze namelijk wél, anders valt hun 'wij' helemaal uit elkaar. Dat blijkt ook wanneer er na de dood van Femke nieuwe leden aansluiten, die nooit echt tot de groep kunnen behoren: 'Sarah en Loesje werden nooit in de groep opgenomen. Dat was van meet af aan duidelijk zonder dat iemand het hoefde uit te spreken. Femke had zich met haar dood buiten de groep geplaatst. Wij deden alles met en voor elkaar, wij waren zestien handen op een buik, en plots: was daar een individu. Wij noemden het niet zo, wij waren veertien handen op een buik, wij deden alles voor en met elkaar maar doodgaan was alleen Femkes zaak. […] De grenzen van de groep waren bereikt, maar dat moest bij ieder van ons nog doordringen. Sarah en Loesje maakten geen kans. De groep had hen nodig als eenlingen' (Wij II, 2009: 114).

De gemeenschap die Peeters opvoert, is dus in wezen een even doodgewone 'wij' als alle andere: ze delen dingen, en sluiten daar anderen van uit. Soms zijn ze met vijven (zoals bij Kafka), soms met achten (zoals bij Peeters), maar dat er een grens bestaat tussen 'binnen' en 'buiten' is duidelijk. In tegenstelling tot wat ze zelf beweren zijn de leden van deze gemeenschap allerminst vrij. Ze horen immers allemaal de gemeenschap toe en dragen de gewoonten uit die ze als gemeenschap voor elkaar hebben uitgedokterd. 'Ik doe waar ik zin in heb' betekent dus in feite: 'wij doen waar wij zin in hebben'. Zodra de leden van de gemeenschap hun eigen weg op gaan, is het feest afgelopen: 'Het waren de eerste tekenen dat onze club haar eigen grenzen overschreed. Dat onze individuele verzuchtingen niet altijd samenliepen met die van de groep' (Wij II, 2009: 124).

Daarom loopt het in Elvis Peeters' Wij dus fout wanneer er nieuwe leden tot de 'club' toetreden, want eenlingen verstoren de gemeenschap. In tegenstelling tot wat een oppervlakkige lectuur van Peeters' Wij kan en zal opleveren — 'deze jongeren zijn nihilistisch en hebben geen normen of waarden' — draait de hele roman dus niet om zedelijk verval bij jongeren, maar om het feit dat de samenleving niet langer werkt en dat de leden van de gemeenschap niet meer 'echt' bestaan wanneer die gemeenschap uit elkaar valt en als individu verder moeten. Nadat Femke is overleden, beseffen de anderen dat ze maar individuen zijn en weten ze met zichzelf geen blijf. De boodschap van Elvis Peeters' Wij is duidelijk: er is maar sprake van een écht leven zolang er een hechte gemeenschap is, waarin de leden alles met elkaar delen.

Wie al hun buitenissigheden laat voor wat ze zijn, komt tot de vaststelling dat in Peeters Wij alle leden van de club moeten beantwoorden aan de zeden en gewoonten van de groep, zoals dat ook in de meest traditionele leefgemeenschap past. Ook de leden van deze club kiezen dus voor een traditionalistisch gemeenschapsideaal waaraan ze met handen en voeten zijn gebonden. Hoe komen ze er anders toe om al het geld dat ze met hun seksfirma vergaren zonder enige discussie met elkaar te delen, al doen de meisjes overduidelijk veel meer werk dan de jongens? Van individualisme of losgeslagen jongeren is hier geen enkel spoor: na hun werk komen de meisjes 'thuis' en geven ze braafjes alle centjes af die ze hebben verdiend. Indien ze werkelijk zouden doen waar ze zin in hebben, dan lijkt dat toch een vreemde keuze.

Deze schurken zijn bijgevolg al te overduidelijk schurken. Het enige waar het deze jongeren écht om te doen is, is een 'wij' te zijn. Ook hier hebben we dus te maken met een gemeenschap van schurken zoals Kafka er één heeft beschreven: 'dat wil zeggen, het waren geen schurken, maar gewone mensen'. De zogenaamde losgeslagen jongeren in Wij II zijn niet schurkachtiger dan andere gewone mensen. Ze klampen zich vast aan traditionele waarden die een gemeenschap bijeen houden en slagen er niet in te doen wat ze zichzelf zo hardnekkig hebben voorgehouden: een losgeslagen individu te zijn in een moderne samenleving.

Tot slot

Terwijl Olyslaegers' Wij zich in de jaren zeventig afspeelt, bevindt Peeters' Wij zich in het hier en nu. De jaren 1970 vormen haast onvermijdelijk een symbool van een maatschappelijk aangestuurd groepsgevoel, het verplichte 'samen dingen doen' en 'samen grenzen overschrijden'. Vooral dat laatste blijkt niet evident, en de (morele) ambivalentie waarvan Georges hinder ondervindt, is daar onder meer een gevolg van. Het achter zich laten van alle morele barrières om tot vrijheid te komen, is blijkbaar geen eenvoudige zaak, en Olyslaegers toont — juist door zijn boek in de jaren 1970 te situeren — hoe elke 'wij' in zekere zin zijn eigen mislukking organiseert. Daardoor lijkt het boek ons te zeggen: wees vooral op je hoede zodra je met meerderen bent, want het falen is inherent aan elke 'wij'-constructie.

In Peeters' Wij is iets analoogs, maar tegelijk ook iets volstrekt anders aan de gang. Ook daar proberen de personages samen grenzen te verleggen, maar het grote doel van heel wat groepsbewegingen uit de jaren 1970 — samen iets bereiken dat je als individu alleen niet kunt — lijkt weggevallen. Door 'wij' in onze tijd te situeren, draagt het samenzijn in Peeters' Wij een heel andere context met zich mee: nu zijn de jongelingen bijeen omdát ze bijeen zijn, en ze overschrijden grenzen omdat ze zich vervelen, niet om in een of andere extase van gemeenschappelijkheid te belanden. Zo was de orgie in Wij I bedoeld om een nieuwe dimensie aan de groep te geven, terwijl er in Wij II niets van die orde aan de gang is. De zinloosheid van hun samenzijn staat voorop, en toont ook het afgrondelijke van elk ander samenzijn. Interessant aan Wij II is dat er in die context niettemin vrij dwingend met de buitengrenzen van de gemeenschap wordt omgegaan: juist wanneer elk individu volslagen op zichzelf lijkt te zijn teruggeworpen in een amorele, nihilistische wereld, schikt dat individu zich blijkbaar meer dan ooit naar het 'wij' waartoe het behoort. Of zoals Jean-Luc Nancy ooit schreef: om alleen te zijn heb je anderen nodig.

Literatuur

Devisch, Ignaas, Wij. Jean-Luc Nancy en het vraagstuk van de gemeenschap, Peeters, Leuven, 2003.

Kafka, Franz, De Chinese muur en andere verhalen, Querido, Amsterdam, 1965.

Nancy, Jean-Luc, 'The insufficiency of "values" and the necessity of "sense", Cultural Values, 1, 1, 1997, pp. 127-131.

Wij I: Olyslaegers, Jeroen, Wij, Meulenhoff/Manteau, 2009.

Wij II: Peeters, Elvis, Wij, Podium, Amsterdam, 2009.

De volledige passus luidt als volgt: 'Wij zijn met (iemand, anderen en de rest van de wereld), juist zoals we al evenzeer zijn tout court. Zelfs "alleen zijn" is een wijze van mede-zijn; mede zijn als een tekort of een afwezigheid. Zonder mede-zijn zou ik nooit alleen zijn. Ik zou doodeenvoudig absoluut zijn. Ik zou alles (of niets !) zijn, maar niet "alleen" of mede' (Jean-Luc Nancy, 1997, 'The insufficiency of "values" and the necessity of "sense"', Cultural Values, 1, 1, p. 130; mijn vertaling).