Een dag in maart. Of in april. Of in mei. Of…

Door op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

'Eene zelfde zaak dikwijls te zeggen en herzeggen, geeft armoede en gebrek van stof te kennen, en behalve dat het verveelt, voegt het de redelijkheid niet. Ontbreekt het U aan vonden en stof, zijt liever kort dan verdrietig lang.' (Joost van den Vondel). Een dag in maart is geen gewoon boek. Op de omslag staat dat het om een roman gaat, maar meer dan een verkoopstruc van de uitgeverij is dat niet. Het is al moeilijk genoeg om een boek van Pol Hoste te verkopen. Dan zet je niet zomaar Carnet III op de cover. Het is de uitgever vergeven. Al is een statement me liever dan een wanhoopsdaad. 'In dit boek zit Pol Hoste lekker aan te modderen', bijvoorbeeld. En veel plezier nog, lezer!

Passant, de nogal symbolisch genaamde hoofdfiguur van Hostes associatieve aantekenboekje én het alter ego van de auteur tijdens zijn verblijf in Montréal, is in Een dag in maart op zoek. Wat hij zoekt, is niet meteen duidelijk, en dan wordt zoeken algauw vooral zoeken naar jezelf, natuurlijk. De lezer wordt meegesleept in een wirwar van fragmentarische aantekeningen, zodat hij/zij zowel door vorm als door inhoud verplicht wordt om zelf een zoektocht te ondernemen. Die is net als de zoektocht van Passant zelf echter gedoemd om finaal dood te lopen, want van meet af aan is duidelijk dat noch de lezer noch Passant werkelijk weet waarnaar wordt gezocht.
Alles wordt op die manier geleidelijk steeds meer een herhaling: niet uit gebrek aan vertelstof, maar uit gebrek aan een doel. Het bovenstaande motto van Vondel is daarom geen verdoken waardeoordeel, maar wel een polemisch uitgangspunt van waaruit een onderzoek gevoerd kan worden naar de mogelijkheden, maar ook de beperkingen van Hostes associatieve vertelstijl. En daaraan hangen natuurlijk ook andere vragen vast. Hoe is Hostes zelfverklaarde engagement bijvoorbeeld te rijmen met de stuurloosheid die Een dag in maart typeert? En kan het antwoord op die vraag verklaren waarom Hoste in de val van de vrijblijvendheid trapt?

MADELEINES

Een dag in maart draagt de ondertitel Carnet III. Het is het vervolg op De lucht naar Mirabel en Montréal, respectievelijk Carnets I en II, en speelt zich net als die vorige boeken goeddeels af in Montréal. Elke auteur heeft wel wat aantekenboekjes waarin hij losse flarden, fragmenten en ideeën noteert, maar meestal worden die niet gepubliceerd. Waarom doet Hoste dat wel? Laten we wel wezen. Ook Hoste publiceert uiteraard niet zomaar een notitieboekje. Hij beschrijft de gedachtestroom van Passant tijdens zijn verblijf in Montréal, en het is juist vanwege de associatieve willekeur van diens gedachten dat de vorm van het 'carnet' geschikt lijkt: 'Gebruiken we niet steeds een zeer klein deel van wie we zijn om te leven?', vraagt Passant zich af.
Meteen is duidelijk waarom Hoste voor de fragmentarische vorm van aantekeningen kiest, om de wereld te beschrijven. Hij wil het vluchtige dat hij ziet direct kunnen gebruiken als materiaal om te schrijven. Daarom is zijn fictie (of beter: het materiaal dat hij ervoor aanwendt) in zekere zin ook altijd autobiografisch, en schetsen de waarnemingen die hij neerschrijft telkens ook een beeld van de auteur. Zijn keuze om een ruwe, ongepolijste gedachtegang weer te geven (in de plaats van een klassiek verhaal), hangt dan ook samen met zijn visie op het ruwe en ongepolijste karakter van de wereld zelf. Ze kadert in een poging om dichter bij de werkelijkheid te komen dan een verhaal ooit vermag, dichter bij de meerduidigheid die het klassieke verhaalpatroon verdoezelt. Het carnet is als tekststructuur zo open, en zonder de typische beperkingen van het dagboek of het reisverhaal, dat het optimaal de vorm kan aannemen van de vluchtige werkelijkheid die zijn auteur ervaart: '[Passants] zakelijke aantekeningen beperkten zich tot een tiental carnets. Men schrijft zelden zoals men het zich heeft voorgenomen. Een zin begint, de rest wordt aangeboden, geaccepteerd, geweigerd. Het is een beetje gelijk het leven zelf. Eerst alles, daarna niets.'
Nadat hij in de eerste twee carnets al uitgebreid rond Montréal cirkelde met zijn gezel Traveller, wil Passant in Een dag in maart tot de essentie van de stad en haar ongeschreven geschiedenis doordringen. Deze keer moet Passant het evenwel alleen weten te rooien — Traveller is immers enkel in Passants herinneringen present, of in scènes die al een toekomstig carnet aankondigen. Voor zijn werk heeft hij een beurs ontvangen waarmee hij drie maanden lang een schrijversflat in het woonblok 'Grand Asylum' kan betrekken. In ruil voor die beurs wordt hij verondersteld om zowel aan de Vlaamse als aan de Canadese overheid over de gelijkenis en het verschil tussen Vlaanderen en Québec te rapporteren. Zijn zoektocht naar de ziel van Montréal waaiert onder invloed van de talrijke ontmoetingen echter al snel alle richtingen uit, met als gevolg dat het onderzoek in een impasse verzeilt. Zijn stuurloosheid maakt immers dat de hele onderneming niet op de stad, maar op Passant zelf gericht blijft. Hij praat langs mensen heen en keert zich in zichzelf. Zijn verwondering slaat vaak om in doordrammerij die hem belet om de stad in haar geheel te zien. Mislukte telefoongesprekken, vreemd ruikende kamers of al te correcte bankbedienden: het zijn voor Passant alibi's om zichzelf in pedanterie te verliezen.
Met vreemde, uit de lucht vallende stellingen probeert hij zijn onderzoek dan wel telkens weer op de rails te krijgen — 'Passant was van plan om […] doorheen zijn werk zo veel stilistische lagen aan te leggen als er niveaus bestonden waarop de stad was gebouwd' — maar veel zoden brengt dat niet aan de dijk. Het hele project raakt daardoor alleen nog meer gedoemd om te mislukken. Zijn zoektocht naar het Musée d'Art Urbain is in dat opzicht symptomatisch voor Passants hele onderzoek. Dat museum is niet alleen zo goed als onvindbaar, wanneer hij uiteindelijk toch een kamertje met het opschrift 'm.a.u.' en een bijhorende ambtenaar ontdekt, blijkt het eigenlijk uit verschillende, voortdurend veranderende plekken in de stad te bestaan.
Vandaar dat Passants belevenissen in Montréal nog het meest op 'madeleines trompées dans le thé' lijken, die hem in zijn herinnering naar zijn leven in Vlaanderen teruggooien. In Gent wilde hij bijvoorbeeld ooit een gelijkaardig onderzoek naar stedelijkheid voeren, door buitenstaanders trajecten doorheen de stad te laten afleggen. Maar ook daar bleef hij steken in zelfonderzoek, met falende sponsoring en subsidiëring als bliksemafleiders. Omdat hij zelf een buitenstaander is in Montréal, mag worden verwacht dat zijn visie op die stad uiteraard sterk gekleurd is, maar splijtend nieuwe inzichten levert dat niet op. 'De stad is voor iedereen die haar ziet anders', beweert Passant. Dat is niet bepaald een scherpe opmerking.

HERHALING

Van Pol Hoste wordt wel eens gezegd dat het een moeilijke auteur is. Maar moeilijk is relatief, en soms ook te verantwoorden. Dat Een dag in maart geen hapklare brok is, pleit voor het boek. De lezer moet alert blijven om Hostes associatiespel te kunnen volgen. Daarbij komt dat Hoste vaak verstoppertje speelt en de lezer graag op het verkeerde been zet, door van stijl te wisselen of door een verhaal plotsklaps af te breken. Het maakt zijn werk niet altijd makkelijk te vatten, maar de lezer wordt daardoor tenminste wel uitgedaagd om er actief mee aan de slag te gaan. Moeilijk is dat niet, maar het veronderstelt wel dat de lezer zijn geijkte lees- en denkstructuren even durft los te laten. Wie dat lef heeft of zich die inspanning getroost, wordt ondergedompeld in een hoogst eigenzinnig universum waarvan de maker in 2002 niet toevallig de Arkprijs van het Vrije Woord ontving. Of de onderdompeling in dat universum een verrijkende ervaring is, ligt evenwel niet enkel aan de lezer. Dat zou al te gemakkelijk zijn. Het hangt in hoge mate ook af van wat de tekst zijn lezer aanreikt, en dat valt in Hostes derde Montréal-carnet nogal tegen. Bij momenten neemt Hoste weliswaar interessante standpunten in, of probeert hij zijn lezer te doen nadenken over wat 'vanzelfsprekend' lijkt, maar vaak is er gewoon niets nieuws onder de zon. Daarvoor ontbreekt het de fragmenten van Hostes boek aan een verband, aan interne evolutie of aan transformatie.
Een dag in maart eindigt zoals het begint. Ergens middenin. De fragmenten lijken willekeurig geschikt: het maakt niet uit waar het boek start. Graag had ik hier 'schijnbaar' geschreven. Graag had ik een onderling verband, een 'diepere' betekenis ontdekt, maar ik zoek tevergeefs.

Hoewel de fragmenten op zich accuraat geschreven zijn, kabbelt de associatiegolf maar verder. Om het even waar in de carnetreeks kan de lezer invallen, om het even waar kan hij er ook uitstappen. Dat kan twee dingen betekenen. Ofwel is er een constante stroom van kleine en grote transformaties van personages merkbaar, zodat een veelvoud van spanningsbogen ontstaat, ofwel is er geen enkele transformatie te bespeuren. Pol Hoste lijkt bewust voor de tweede optie te hebben gekozen. En inderdaad, misschien is dat ook wel realistischer, dichter bij het leven. Helaas, interessanter wordt het daardoor niet. Er ligt een wereld aan mogelijke evolutie open, die door de gecultiveerde weerbarstigheid van de auteur niet wordt ontsloten.
Op die manier is Een dag in maart een opeenstapeling van soms amusante, soms schrijnende, soms bevlogen filosofische passages, zonder dat die passages ooit een geheel lijken te worden. Er is enkel conflictstof op detailniveau die het carnet als geheel niet dient. Een transformatie hoeft nochtans niet groot te zijn. Een onderzoeker die zich er geleidelijk aan van bewust wordt dat hij eigenlijk niet weet wat hij zoekt, ondergaat al een transformatie. In Een dag in maart is het voor Passant al in het begin duidelijk dat zijn zoektocht naar de ongeschreven geschiedenis van de stad een farce is. Hij ontdekt nooit iets nieuws, hij stelt alleen maar vast wat hij al wist.

Dat maakt van Hostes derde carnet een te vrijblijvend boek, vind ik. De zoektocht van Passant naar zichzelf biedt geen literaire meerwaarde. Passant is weliswaar een nauwkeurig observator, maar heeft er geen benul van wat hij met zijn waarnemingen en zijn aantekeningen kan doen. Zijn cultuurpessimisme neigt naar een donker cynisme dat in totale onverschilligheid uitmondt. Wat heeft het voor zin dat Passant elk detail haarfijn kan ontleden, als hij niets kan bewegen, zelfs zichzelf niet?
Het is niet de impasse van een wereldbeeld, maar de impasse van een vorm. Ook onverschilligheid kan het onderwerp van grootse literatuur zijn, maar in combinatie met de vrijblijvendheid van de carnetvorm (zonder begin of doel) resulteert ze in een monotone schets van het personage Passant. 'Was ik maar niets anders dan mijn herhalingen', staat er te lezen. Maar zelfs als monotonie een wens is, blijft het onduidelijk waarom Hoste, een van de betere schrijvers van ons taalgebied, aan deze vorm blijft vasthouden.

MASOCHIST

Het postmoderne karakter ervan is nu al gedateerd, het zegt weinig tot niets over vandaag. Met het maatschappelijke engagement uit Hostes vroegere werk in het achterhoofd, verwacht je als lezer dat tenminste dat aspect zijn boek alsnog zou kunnen redden. Maar helaas valt ook dat lelijk tegen in Een dag in maart.
Pol Hoste staat bekend als een tegendraadse, maar bevlogen en heldere cultuurcriticus. In Foto's met aap werden een aantal van zijn scherpere kritieken verzameld, maar ook in al zijn andere werken is zijn kritische instelling prominent aanwezig. Dat is in Een dag in maart niet anders: de westerse consumptiedwang wordt uitgebreid op de hak genomen, Passant gaat in de clinch met bediendes, telefonistes en ander 'lager' personeel en hij stelt zich ironisch onderdanig op tegenover de hogere ambtenaren uit wiens hand hij eet, vaak met een schrijnend grappig effect. Maar er zit iets drammerigs in de manier waarop hij keer op keer zijn gelijk probeert te halen. Passant houdt hulpeloos vast aan een verbetenheid waarmee hij de vanzelfsprekendheid van het onvermijdelijk commercieel ingevulde leven in vraag wil stellen. Dat helpt allemaal niets, het wordt door zijn overtrokken sérieux zelfs hilarisch. Als Passant aan een bankloket honderd dollar wil tanken, maar naar de geldautomaten doorverwezen wordt omwille van 'het reglement', ontleedt hij haarfijn het hele bankwezen en de oppervlakkige glimlach van zijn bediendes. Als Passant met zijn mobiele telefoon naar Vlaanderen wil bellen, ondergaat hij een kruisweg van dagen: van telefonistes over helpdesks tot verkopers en terug. Hij laat daarbij niet na om zowat iedereen met wie hij in contact komt te confronteren met zijn absurde queeste naar de juiste telefoonkaart, teneinde hen zo in zijn lijdensweg mee te sleuren. Passant is een masochist, net omdat hij zo graag verontwaardigd wordt.

De vraag rijst echter of er überhaupt iemand is die door deze anekdotes een inzicht krijgt of een visie ontwikkelt. Meer dan een grimlach en een instemmend geknik levert het de lezer niet op. Als het niet zijn bedoeling was om vanuit een maatschappijkritisch standpunt de werkelijkheid te vatten, zou dat misschien genoeg kunnen zijn, maar in een interview van enkele jaren geleden zei Hoste dat hij met zijn werk wil democratiseren, en dat hij het als gesubsidieerde schrijver zelfs als zijn verdomde plicht ziet om zich sociaal te engageren. Zijn werk mag dan ook op basis daarvan worden afgerekend. Mij lijkt het dat de horzel die hij graag wil zijn de verkeerde pels opzoekt. Ik vind mezelf niet eens een atypische Hoste-lezer, maar ik was allang overtuigd van het soort maatschappijkritiek dat hij me voorschotelt. Terwijl Socrates en Diogenes de mensen op straat opzochten om hen van hun standpunten te overtuigen, wacht Hoste in zijn ivoren toren tot de mensen hem om zijn kritiek komen vragen. Hij blijkt op de koop toe verbaasd en verbolgen als dat niet meteen gebeurt.

SUBSIDIES EN CYNISME

In één moeite haalt Hoste ook het ambtenaren- en het subsidieapparaat door de mangel, zij het alweer zonder daar iets nieuws over te vertellen of er een interessante kritiek op te leveren. Passant vindt het eigenlijk vreemd dat hij voor een dermate onduidelijk project een beurs heeft gekregen, maar gaat er hooghartig van uit dat Dora Visser en Renée Granville, respectievelijk zijn Vlaamse en Canadese contactpersonen bij de overheid, niet genoeg onderlegd zijn om ook maar iets van zijn onderzoek te begrijpen. Dat het voor Passant zelf al evenmin duidelijk is waar hij naartoe wil, maakt de telefoongesprekken met de ambtenaren op het cynische af. Ondanks zijn geestigheid haalt dit cynisme Hostes sociale engagement nog meer onderuit dan de hierboven geschetste beperkte reikwijdte ervan. Het houdt een stuitend ongeloof in de mogelijkheid van oprechtheid en een vreemde, kritiekloze zelfverheerlijking in.
Het subsidieapparaat werkt in ons taalgebied zeker marktcorrigerend en alleen al vanwege de matige boekenverkoop — volgens zijn eigen berekeningen gemiddeld 844 exemplaren per titel — is Hoste er ook op aangewezen. In Foto's met aap schreef hij daarover dat hij marktcorrectie de hoofdtaak van een subsidiërende overheid vindt. Daarbij mag die overheid nooit een waardeoordeel vellen over de inhoudelijke aspecten van de cultuurproductie. Nogal weinig doordacht koppelt hij aan die gedachte meteen censuur, boekverbranding en zelfs opsluiting van auteurs. Toch is het voor een goed subsidiebeleid onontbeerlijk dat er op zo objectief mogelijke gronden aan kwaliteitsbewaking wordt gedaan. Anders gaan auteurs subsidieshoppen en zoeken naar het gat in de subsidiemarkt — in de trant van: 'Is het essay met uitsterven bedreigd, laat ik dan maar essays gaan schrijven. Daar zijn subsidies voor.' Vanuit Hostes aversie tegen kwaliteitsbewaking van overheidswege krijgt het feit dat de beurs die Passant naar Montréal brengt, maar zowel voor hemzelf als voor de overheid niets oplevert, wel een erg wrange bijsmaak. Hoste is daarom erg flauw als hij in zijn woord van dank aangeeft dat hij de subsidiehand die hem voedt enkel dankt omdat het moet.
Nog zoiets: in hetzelfde essay waar hij de subsidie voor het cultuurproduct en de inhoud ervan halsstarrig uit elkaar haalt, verbindt Hoste de kwaliteit van een cultuurproduct wel aan de mate waarin het zich inschakelt in het commerciële circuit. Alsof de graad van mediatisering van een cultuurproduct omgekeerd evenredig is met de kwaliteit ervan. Voor een auteur die zijn sociale engagement zo ter harte neemt, is dat op zijn minst een vreemd standpunt. Een gesubsidieerd auteur heeft net de morele plicht om zich ten volle in het commerciële circuit in te schakelen. Enkel van binnenuit kan kritiek en reactie op het systeem enig nut hebben. Er wordt al te makkelijk geschoten op termen als publieksbereik en -participatie, cultuurspreiding en -management. Het kunnen nochtans middelen zijn om een compromisloze inhoud, in welke discipline dan ook, het leven te gunnen dat het verdient. Onder het mom van kunstenaarschap is al te veel amateurisme gecultiveerd.

'Ik heb geleerd hoe ik mij in factoren kan ontbinden, maar ik krijg mijn vergelijking niet opgelost. Ik sta als een geëvolueerde aap voor de spiegel', schrijft Hoste ergens. Die vaststelling paralyseert hem. Hij gaat ervan uit dat de oplossing niet te vinden is, en vindt elke menselijke zoektocht potsierlijk. Of het nu gaat om de zoektocht naar zichzelf of om de relevantie van schrijfbeurzen, ik wil als lezer echter wél een oplossing van de vergelijking zien, of tenminste een poging daartoe, hoe inaccuraat die finaal ook mag zijn. Een schrijver die voor eigen kerk staat te preken, daar heeft niemand iets aan.

Pol Hoste, Een dag in maart. Carnet III, Prometheus: Amsterdam, 2006.