De (kunst)instelling als onmaat

Door Lara Staal, op Sat Mar 11 2017 11:36:03 GMT+0000

Het lijken bijna tegenstrijdige vragen, maar voor kunstinstellingen zijn ze allebei even urgent: hoe de vaste structuren meer open te breken voor alle veranderingen buiten de muren? En hoe tegelijkertijd weerstand te bieden aan alle neoliberale druk, zonder vast te roesten? Rondom deze vragen organiseerde het Kortrijkse kunstencentrum BUDA eind februari het driedaagse programma The Fantastic Institution. Hier vijf inzichten gedestilleerduit alle lezingen en gesprekken voor de kunstinstituten van vandaag en morgen.

Met The Fantastic Institution raakt BUDA de juiste vraagstelling op het juiste moment. De instituten liggen onder vuur. Hun legitimiteit wordt niet alleen bevraagd door de wind van politiek populisme die door Europa waait. Ook wijzelf, voorvechters van het instituut, lijken een transitie te willen bewerkstelligen. Het instituut moet een plek zijn waarvan de muren bescherming bieden tegen de jachtige dynamiek van het neoliberalisme, geënt op output, winst, efficiëntie en groei. Maar bij nadere observatie van onze universiteiten, ziekenhuizen, scholen en kunstinstellingen, blijkt het slecht gesteld met de bescherming van deze potentiele free zones. Academici zuchten onder de publicatiedwang, cursussen worden afgeschaft als er onvoldoende studenten op afkomen. Ziekenhuizen lijden onder de efficiëntiemodus die gebiedt dat iedere patiënt in zo kort mogelijke tijd behandeld moet worden. En kunstinstellingen kraken in hun voegen door de prestatiedwang die tegenwoordig tegenover subsidie staat.

74_staal_kmska_Karin Borghouts.jpgKortom, de publieke sector wordt steeds meer beheerst door een managementcultuur en het valt niet mee tegen de stroom in te zwemmen. Toch is dat wat ons te doen staat, omdat we anders riskeren onze instituten te verliezen. Alleen als we in staat zijn de ruimte te behouden voor het trage denken, voor onderzoek, kritiek en twijfel, kunnen de instituten een werkelijke vrijhaven voor het gejaagde competitieve leven daarbuiten vormen. Ieder ander scenario is de dystopie van meer van hetzelfde.

Tijd voor zelfbevraging

Voor een voornamelijk professioneel georiënteerd publiek lieten tijdens The Fantastic Institution maar liefst twintig gastsprekers hun licht schijnen over de waarde, de werking en het falen van het (kunst)instituut. Artistiek directeurs wisselden af met programmatoren, onderzoekers met kunstenaars, telkens uit zowel de podium- als de beeldende kunsten. Niet toevallig kwamen in hun beschouwende reflecties of hun praktijkverhalen steeds dezelfde vragen terug. Hoe het instituut flexibel en open houden? Hoe weerstand te bieden tegen zowel de eigen neiging om te bureaucratiseren, als tegen de toenemende vraag naar meer afname, zichtbaarheid, productiviteit, en groei? Wat zijn de mogelijkheden om het instituut rondom andere waarden te organiseren? Hoe kunnen kwaliteiten als vertraging, inclusiviteit en kennisdeling een centrale rol krijgen in een tijd die zo gericht is op output en impact? En wat te doen met het eigen voortdurende gebrek aan tijd?

Het presenteren van je eigen instituut bleek tijdens de driedaagse een kwetsbare oefening. Het is niet gemakkelijk om de muren transparant te maken en je instelling binnenstebuiten te keren. Lastige vragen als ‘waar doet het pijn?’ of ‘waar komen discours en praktijk niet overeen?’ kregen niet de eerste focus. Nu instituten regelmatig bestempeld worden als gesloten elitaire ivoren torens, is het wellicht al een uitdaging op zich om ook de lelijke kanten van je instelling of organisatie te durven tonen. Niettemin – of juist vanwege die moeilijkheidsgraad – waren de bijdragen tijdens The Fantastic Institution prikkelend, divers en scherp. Vijf aspecten om over door te denken:

1. Het instituut als fictie

Instituten stralen van oudsher autoriteit en macht uit. Het zijn formele structuren die gezag voeren over een bepaald domein, in dit geval over de kunsten. Grote instellingen lijken vaak a priori legitiem te zijn. Hun bestaansrecht staat niet ter discussie. Toch is ieder instituut ooit bedacht en vanaf nul opgebouwd. Het instituut is een fictie, benadrukten kunstenaar Christophe Meierhans en onderzoeker in de politieke filosofie van de kunst Daniel Blanga Gubbay in hun bijdragen. Gubbay verwees daarbij naar het werk Zoological Institute for Recently Extinct Species van Jozef Wouters. Dit tijdelijke instituut streek in 2013 twee maanden neer naast het Museum voor Natuurwetenschappen in Brussel. Volgens Gubbay vestigde het daarmee niet zozeer de aandacht op zichzelf als fictie, maar maakte het vooral inzichtelijk hoe het Museum voor Natuurwetenschappen net zo goed een fictie is. Wellicht een fictie met meer aanzien, meer middelen en daarom meer erkenning, maar net zo goed een constructie: ooit verzonnen, maar met de jaren steeds minder in vraag gesteld.

We schrijven een macht toe aan het instituut alsof ze zich buiten onze invloed bevindt

Het instituut meet zich immers een bepaalde ‘natuurlijkheid’ aan, waardoor het de neiging heeft zichzelf te presenteren als onbetwijfelbare waarheid. Door zijn eigen creatieproces te vergeten en zichzelf te objectiveren, vermijdt het instituut de politieke en ideologische vragen rond zijn aanwezigheid. Er ontstaan ondoordringbare muren, die zowel de buitenwereld als de eigen kritische potentie op afstand willen houden. (Zelf)kritiek zou immers de status van het instituut als ‘natuurlijk’ op het spel zetten. We projecteren zelfs handelingskracht en karakter op onze eigen instituten, zoals de oermens kracht en karakter toeschreef aan natuurverschijnselen die hij niet begreep. We schrijven een macht toe aan het instituut alsof ze zich buiten onze invloed bevindt, alsof we haar niet zelf hebben geconstrueerd. ‘Terwijl instituten niet kunnen handelen, maar mensen wel’ – zo citeerde Gubbay de filosoof en journalist Jerry Monaco.

Dat ‘het instituut als fictie’ meer is dan theorie, bevestigde kunstenaar Sarah Vanhee toen ze sprak over de reacties op haar performance Lecture for Everyone, waarin ze ongevraagd een vergadering binnenstapt en spreekt over wat het betekent om samen te leven. In Tallinn had een manager van een hoog aangeschreven verzekeringsmaatschappij haar achteraf toevertrouwd dat Lecture for Everyone hem deed realiseren hoe kunstmatig zijn bedrijf eigenlijk is, hoe ver van het echte leven. Dat intrigeerde Vanhee. Kennelijk bracht zij als kunstenaar ‘het echte leven’ binnen in het kunstmatige. Het is een scherp voorbeeld van hoe ficties interageren met andere ficties en hoe het onderscheid tussen ‘echt’ en ‘nep’ altijd een constructie is die bepaald wordt door de context.

Die erkenning van de wereld als een aaneenschakeling van ficties is bijvoorbeeld het uitgangspunt van het xenofeminisme: een filosofische en activistische stroming geïnitieerd door het collectief Laboria Cuboniks, aangehaald door Gubbay. Het xenofeminisme verklaart de oorlog aan alles wat zich presenteert als natuurlijk, omdat dit bouwt op het buitensluiten van alles wat anders is. Laboria Cuboniks omarmen de permanente vervreemding als motor, om zo nieuwe werelden te creëren.

2. De kunst van veranderlijkheid

De interactie tussen de binnen- en buitenwereld van het instituut is cruciaal, als het gaat om de mogelijkheid nieuwe werelden te creëren. Aan de ene kant is afstand nodig om de binnenwereld van het instituut te beschermen. Aan de andere kant zijn prikkels van buiten cruciaal omdat het instituut anders vastroest. Kunstenaar, scenograaf en onderzoeker Vladimir Miller beschreef die verhouding tussen buiten en binnen als een voortdurende onderhandeling tussen datgene waar al over beslist is en datgene wat nog in discussie is. Hij stelde het instituut voor als een skelet waarbij de harde botten de vaststaande elementen symboliseren en het kraakbeen die aspecten die nog open liggen voor bevraging. Volgens Miller gaat het er niet om het gehele skelet weg te gooien en van nul af aan te herbeginnen. Juist de harde botten zijn noodzakelijk om een bepaalde bescherming te bieden. De vraag is hoe het instituut zichzelf van binnenuit kan vernieuwen. Miller verdedigt dus de utopie als kritiek van het heden, in plaats van de utopie die al het bestaande eerst moet wegvegen, om dan opnieuw opgebouwd te kunnen worden.

74_staal_mobius3.gifEen andere relevante metafoor voor die wisselwerking bleek de Mobius-strip: de figuur van een aaneengesloten lint waarvan niet langer te onderscheiden is wat binnen- en wat buitenkant is. In lijn daarmee kwam Gubbay met het voorstel om in elk instituut iemand aan te stellen die ten aanzien van het instituut geen belangen heeft. Door zo iemand te engageren worden er condities geschapen voor het onverwachte. Want in plaats van te benadrukken dat die persoon niet geschikt is voor het instituut, kan ook beargumenteerd worden dat het instituut niet geschikt is voor die persoon. Zo’n Fremdkörper zou de instelling dan voldoende kunnen ontwrichten om het wakker te houden, als een ‘gewenst ongewenst intern mechanisme’ dat de instelling helpt om zijn eigen fictie en daarmee veranderlijkheid niet te vergeten.

Uiteraard klinkt dit behoorlijk theoretisch, zeker voor de dagelijkse praktijk van instituten die vaak getekend worden door een overdaad aan werk en een permanent gebrek aan voldoende middelen. In precariteit is het moeilijk risico te nemen, simpelweg omdat de flexibiliteit ontbreekt om met obstakels en vertraging om te gaan. Toch is het een interessante gedachte: in huis bewust je eigen oppositie voeden, om zo de bestaande machtsverhoudingen permanent te verstoren.

3. Practice what you preach

Het is de vraag of onze instituten het lef hebben om dat soort interne experimenten aan te gaan. De neoliberale aspecten van onze samenleving zetten hen zwaar onder druk. ‘We kunnen niet over instituten spreken zonder het ook over de wereld te hebben’, aldus Sarah Vanhee. Want hoewel we het op het niveau van discours vaak met elkaar eens zijn, valt het nog niet mee de waarden die we naar de buitenwereld communiceren, ook intern toe te passen. Veel instituten kaarten sociaalpolitieke thema’s aan. Er worden programma’s aangeboden over duurzaamheid, de vluchtelingencrisis, alternatieve economieën, gender en feminisme. Maar hoe groen zijn de lampen van het theater dat vraagstukken rondom het milieu willen aankaarten? Welk theater staat zijn zalen af op moment dat vluchtelingen geen slaapplek hebben? Welk theater hanteert een andere munteenheid? En hoeveel cultuurhuizen tellen al gendervrije wc’s? De hamvraag is simpel, het antwoord een stuk moeilijker: hoe een verschuiving te bewerkstelligen tussen kunstinstellingen met programma’s over alternatieve politiek, naar kunstinstellingen die deze alternatieve politiek praktiseren?

Het idee dat de praktijk van een instelling evenveel voorop moet lopen als de ideeën echode mee in het verhaal van Jan Ritsema van het Performing Arts Forum (PAF), een voormalig nonnenklooster in Noord-Frankrijk. PAF is heringericht als rustige werk- en ontmoetingsplek voor kunstenaars en denkers. ‘Ideologie zal de wereld niet veranderen’, concludeerde hij, ‘maar een andere praktijk wel.’ Wie de huidige praktijk observeert, moet vaststellen dat we kapitalistische principes als investering en rendement volledig hebben geïncorporeerd. Als we ergens in investeren, willen we er sowieso iets voor terug. PAF vraagt het tegenovergestelde van zijn bezoekers: te investeren zonder iets terug te hoeven. Het functioneert – in de woorden van Ritsema – ‘als een tijdelijke autonome zone’ waar kunstenaars gedurende het hele jaar kunnen werken. PAF wil een organisme zijn, geen instituut.

74_staal_fantastic institution 2.jpgInteressant was Ritsema’s observatie dat het de eerste dagen altijd pijnlijk is voor nieuwkomers om in PAF te zijn. Er is geen personeel, er zijn geen vaste kaders. De openheid van het forum voelt in eerste instantie onprettig, omdat we behoefte hebben te weten wat de verwachtingen zijn. ‘You want to colonize yourself.’ Ook Ritsema’s kritiek op de huidige nood van kunstenaars om ‘het goed te doen’ deed denken aan Vanhees beschrijving van het instituut dat zich met goede wijn aan de bar en een catchy publiciteitsbeeld wil vermommen als ontspanning. Als wij als kunstenaars en kunstenveld staan voor waarden als autonomie, weerstand en inhoud, how to practise what we preach?

Anne Breure van het Amsterdamse Veem House for Performance toonde met ‘100 dagen Veem’ aan hoe je toch weerstand kan bieden aan het gevoel te moeten groeien en permanent zichtbaar te zijn – zelfs, en misschien wel juist dan, als de middelen ontoereikend zijn. Na negatief subsidienieuws bij de laatste kunstenronde besloot Veem slechts 100 dagen per jaar open te blijven: enkel zo kon het huis trouw blijven aan haar principes van fair practice en kon het onderbetaling en uitholling tegengaan. De 265 andere dagen gesloten blijven is uiteraard geen oplossing. Breures actie was veeleer een daad van verzet, om de logische gevolgen van bezuinigingen zichtbaar te maken. Wel is het een mooi (en pijnlijk) voorbeeld van hoe een instelling, binnen de kaders die van buitenaf worden opgelegd, toch nog steeds zijn eigen condities kan bepalen.

4. Van open source tot lege gaten

Vooral de ruimte voor verbeelding lijkt vaak onder druk te komen staan, als de middelen teruglopen. Zo viel tijdens The Fantastic Institution een groot verschil op tussen de sprekers die zochten naar een overkoepelende reflectie en bevraging van het instituut, en zij die de dagelijkse praktijk van zulke instituten leiden. Waar de onderzoekers en academici ruimte hadden voor metaforen en utopische voorstellen, leken de sprekers uit instellingen veeleer te focussen op hun instituten zoals ze zijn, in plaats van zoals ze zouden kunnen zijn. Wellicht ligt daar precies het probleem: er is te weinig tijd om afstand te nemen en de dagdagelijkse praktijk te bevragen. Dat tekort aan tijd lijkt een van de machtigste wapens van het neoliberalisme om kritiek en alternatieven tegen te gaan en geschiedenis en toekomst uit te wissen. Het houdt ons gevangen in een permanent ‘nu’. Zelfs tijdens The Fantastic Institution leek het erop alsof de sprekers hun bestaande instituten vooral moesten verdedigen, in plaats van ze binnenstebuiten te keren voor het publiek.

Pas de afbraak van iets ouds dat verdwijnt, maakt het mogelijk iets nieuws te denken dat tot dan toe niet kon bestaan.

Inspirerende praktijken en voorbeelden waren er zeker, hoe verschillend ook. Johan Forsman, artistiek directeur van Skogen in Göteborg, ziet voor de toekomst van het kunstinstituut heil in zo min mogelijk produceren, de kaartverkoop afschaffen en focussen op de post-première (wat gebeurt er daarna, hoe leeft een werk voort?). Francis Mckee daarentegen, directeur van CCA in Glasgow, kiest er juist voor om te overproduceren, zodat hij zijn eigen programma nog onmogelijk onder controle kan houden. Waar Skogen zijn publiek beschrijft als vrienden, doet CCA een poging om de instelling te laten overnemen door een radicaal divers publiek. Sleutelbegrippen in McKee’s verhaal zijn open-source en het loslaten van elke curationele lijn.

Forsmans tip om voor elke vergadering eerst een uur in het donker op techno te dansen, resoneerde met het voorstel van choreograaf Clement Layes om instituten te onttrekken aan de epidemie van ‘meer dingen’. In het creatieproces van de kunstenaar, zo beschreef Layes, is er altijd dat moment van het niets, een leegte. Precies dat gat is wat een verandering in de verbeelding tot stand brengt. Want pas de afbraak van iets ouds dat verdwijnt, maakt het mogelijk iets nieuws te denken dat tot dan toe niet kon bestaan. Layes pleitte er dan ook voor te focussen op ‘undoing’ in plaats van ‘doing’: ons verwijderen van de plek van activiteit, zodat we instituten gaan bezoeken om het sámen niet te weten. The Fantastic Institution kwam wat dat betreft dicht in de buurt, want na drie intensieve dagen besloot Agnes Quackels, artistiek leider van BUDA, het programma met de woorden: ‘laten we afsluiten met meer ‘niet-weten’.

5. Het instituut als onmaat

Tot een eenduidige conclusie is het niet gekomen. Het open en veranderlijke instituut van de eenentwintigste eeuw, dat tegelijk een baken moet blijven voor onnuttigheid in een versnellende nutsmaatschappij blijft een open vraagstuk. Of liever: een telkens opschuivende horizon. Hoogleraar cultuursociologie Pascal Gielen verwijst regelmatig naar de rol van kunst als onmaat in de samenleving. Volgens hem kan kunst, met name in de publieke ruimte, een ontwrichtende werking hebben, waardoor er tijdelijk een vrije zone ontstaat die aan andere wetten en waardes voldoet. Zouden ook instituten zo’n rol op zich kunnen nemen en juist een contrast kunnen vormen met de realiteit daarbuiten?

74_staal_stedelijk-museum-restauratie.jpgBuiten kijf staat dat het moed en tegendraadsheid vergt, aangezien subsidie tegenwoordig vooral wordt toegekend aan instellingen die bereid zijn hun doelstellingen toe te schrijven naar de eisen van de subsidiënt. We leven in gekke tijden, waarin vaak juist die initiatieven ondersteund worden die laten zien dat ze voor een deel onafhankelijk zijn van publiek geld, en eigen inkomsten genereren door een commerciële attitude aan te nemen. Toch is honderd dagen Veem House for Performance geaccepteerd door het Amsterdamse Fonds voor de Kunsten, dus wellicht ontbreekt het ons ook nog te vaak aan de verbeeldingskracht om tot alternatieven te komen.

En aan tijd, natuurlijk. Waar tijd te kort is, zijn vergezichten afwezig. Want wie alleen maar bezig is met van project naar project te rennen, beschikt noch over geschiedenis noch over toekomst. En wie niet weet waar hij vandaan komt of waar hij naar op weg is, zit gevangen in een permanente tegenwoordigheid, die bijna per definitie onkritisch is. Alleen iemand die weet dat het ooit anders is geweest of anders kan zijn, is in staat alternatieven te ontwikkelen.

Naast tijd is ook veiligheid een cruciale factor. De fictionele identiteit van een instituut of organisatie of wetenschap kan alleen omarmd worden als die niet permanent onder vuur ligt. Wie zich onveilig voelt of met uitsluiting bedreigd wordt, kan alleen maar radicaliseren in zijn eigen gelijk. Het instituut kan slechts een onmaat zijn als het zijn eigen condities in vergaande mate zelf kan bepalen. Wie voortdurend bezig is met het behalen van vaststaande doelen, kan nu eenmaal nooit onverwachts uit de hoek komen, laat staan vooruit lopen. Alleen al op dat vlak was de onmatigheid van The Fantastic Institution een zeer welkome afwisseling, met tijd én veiligheid. Voor het planten van nieuwe zaden zijn afgesloten serres altijd dankbaar. Welke instellingen eruit zullen groeien, zal mee afhangen van wat er buiten die serre gebeurt. In wisselwerking met de tijd.

Lara Staal is freelance programmamaker en dramaturg, onder meer bij Frascati Theater in Amsterdam. Daarnaast is ze lid van Het Transitiebureau: een collectief van artistieke denkers die projecten initiëren op het snijvlak van samenleving en kunst.