De koloniale verbeelding van Congo
Door Sarah De Mul, Bambi Ceuppens, op Mon Nov 06 2017 17:34:00 GMT+0000In de theatermonoloog Missie verkondigt een Vlaamse missionaris, terugkijkend op zijn leven en werk, zijn koloniale visie op Congo. In een tijd waarin houdingen tegenover de voormalige kolonie en etnische minderheden nog steeds gevoed worden door neokoloniaal paternalisme en racisme, stemmen het stuk en zijn succes tot nadenken. (16-10-2007)
'Missionarissen hebben lang een verdacht etiket opgeplakt gekregen. Ze werden gezien als de voorhoede van het kolonialisme, die de Congolezen met walmen van wierook bedwelmden om ze "op hun plaats" te houden.' Zo schetst auteur David Van Reybrouck zijn uitgangspunt voor Missie in De Standaard. Tegenover dat vermeende clichébeeld in ons collectieve geheugen wil hij samen met regisseur Raven Ruëll juist het engagement van de missionaris belichten en vieren. Achter een sobere pupiter op scène wordt, vertolkt door Bruno Vanden Broecke, een ander soort missionaris opgevoerd. Of zo lijkt het toch.
Hoewel de koloniale geschiedenis waarmee zijn levensverhaal verweven is, niet aan bod komt, formuleert de missionaris nog steeds een koloniale interpretatie van de Congolese werkelijkheid. Of zoals recensent Mark Cloostermans in De Standaard het schrijft: 'Deze monoloog is te nemen of te laten. Wie ook kritische bedenkingen verwacht bij het werk van missionarissen, heeft hier niets te zoeken. We krijgen één (blanke) stem, één wereldbeeld. Ook Lumumba was een klootzak en de inheemse bevolking bestaat uit inhalige, bijgelovige kinderen.'
Welke (on)bewuste ideologische of politieke bedoelingen gaan er onder de monoloog schuil?
Daarom roepen het stuk en zijn enthousiaste ontvangst vragen op over hoe we vandaag in Vlaanderen met koloniale denkbeelden omgaan. Hoewel de monoloog suggereert dat de Congo-blik van de missionaris ondergeschikt is — collateral damage als het ware — aan zijn inzet en gedrevenheid, vraagt het stuk toch om een standpunt tegenover de opgeroepen koloniale opinies. Ze worden gepresenteerd als de individuele visie van de missionaris die aan het woord is, maar ontlenen hun betekenis voor een groot deel aan het tijdsgewricht waarin Missie wordt opgevoerd. Welke (on)bewuste ideologische of politieke bedoelingen gaan er onder de monoloog en zijn presentatie van historische feiten schuil?
Fictief en toch levensecht
In zijn roman Slagschaduw (2007), laat Van Reybrouck, anders dan in Missie, expliciet ruimte voor reflectie op de politieke relevantie van het opvoeren van figuren uit het collectieve Vlaamse geheugen. De journalist Rik vraagt zich af: 'Hielden we ons niet onledig met het hoogopgeleide, welvarende leespubliek van onze krant wekelijks te trakteren op een portie onversneden authenticiteit uit La Flandre profonde? Bezondigden we ons niet aan het romantisch verheerlijken van al wie arm, laaggeschoold of provinciaal was?'
In tegenstelling tot Slagschaduw spreekt Missie vanuit het perspectief van de Vlaamse folklorefiguur zelf. Tegen de achtergrond van een neergelaten brandscherm laat Vanden Broecke de missionaris en Witte Pater Grégoire Vanneste een lezing geven vanuit zijn ervaring van achtenveertig jaar Congo. In een Nederlands doorspekt met West-Vlaams dialect, Frans en Kiswahili, behandelt Vanneste uiteenlopende onderwerpen uit zijn levensloop, vanaf zijn roeping tot vandaag. Fragmentarisch, zonder chronologie, haalt hij herinneringen op aan zijn familieleden en zijn voormalige vriendin, aan de moeilijke omstandigheden van zijn missiewerk in Congo, aan oorlogen die hij heeft meegemaakt, gruwelijke violeringen die hij heeft gezien.
Het publiek is geneigd de premissen van deze theatermonoloog voor waar aan te nemen.
De krantencommentaren logen er niet om: 'fictief en toch levensecht' (De Standaard), 'vrai' (La Libre Belgique), 'buitengewoon authentiek' (NRC Handelsblad), 'criant de verité' (Le Soir). Unaniem werd Missie geprezen als een oorspronkelijke weergave van de Vlaamse missionarisfiguur. De monoloog sorteert dat effect van authenticiteit ondanks of dankzij het feit dat de missionaris volgens de speeltekst een 'hybride composietfiguur' is. Van Reybrouck schreef zijn monoloog op basis van interviews met tientallen missionarissen die hij 'veelal woordelijk weergegeven heeft'. De tekst bestaat 'voor meer dan tachtig procent uit (hun) getuigenissen'.
Zo belichaamt Vanneste als pars pro toto een groep Vlaamse missionarissen. Maar al komt de transformatie van journalistiek interviewmateriaal tot theatermonoloog dus overeen met een omvorming van werkelijkheid tot fictie, in het geval van Missie vinden vele recensies die fictie van het theater toch in hoge mate 'authentiek'. Het publiek is geneigd de premissen van deze theatermonoloog voor waar aan te nemen. Het principe van the suspension of disbelief (Samuel Taylor Coleridge) wordt ten top gedreven.
De vele kranten- en radiointerviews met Witte Pater Jo Deneckere, een van de missionarissen die model stonden voor Missie, versterken de indruk dat het theaterstuk geen omvorming, maar een reflectie van de werkelijkheid is. De interviews met David Van Reybrouck, die zijn publieke imago voor een groot deel ontleent aan zijn ervaringsdeskundige kennis over Congo, verhogen de authenticiteit die aan Missie wordt toegedicht. En de sobere enscenering draagt daar verder toe bij. De Grégoire Vanneste van Bruno Vanden Broecke draagt een alledaags kostuum, spreekt in een herkenbaar dialect over kleinmenselijke onderwerpen en hanteert een autobiografisch-realistisch vertelregister.
De authenticiteit die Missie oproept is van grote betekenis voor de geloofwaardigheid van de missionarisfiguur en zijn engagement, zijn meningen en zijn verzuchtigen. Grégoire Vanneste en zijn confraters hebben een bijzondere levensloop, maar de nadruk op hun typisch Vlaamse afkomst spoort het publiek aan tot vereenzelviging en empathie. Vannestes vermoorde confrater père Gilbert kwam 'uit de Kempen, van de kanten van Herentals'. Een andere confrater, die 'Hensberghe heette, hij was afkomstig uit Boom', deed vierduizend bevallingen. Vanneste zelf studeerde moderne wiskunde op het college, zijn vader was kolenmarchand en zijn moeder kwam uit een cafégezin. Hij is dus herkenbaar als 'een van ons'.
Tezelfdertijd is hij een Vlaming met een speciale status, een tussenfiguur die door zijn jarenlange verblijf in Congo niet meer volledig vertrouwd is met Vlaanderen. Zo kan hij soms niet meer op woorden komen. 'Van die tinga tinga, allez, hoe noemt ge dat in 't Vlaams, vlooien, ja!' Als halve buitenstaander kan Vanneste ook de veranderingen zien die zich sinds zijn vertrek in Vlaanderen hebben voltrokken. Paradoxaal genoeg ontlenen zijn observaties van Vlaanderen anno 2007 hun geloofwaardigheid aan zijn afwezigheid.
Arm Vlaanderen
Tijdens zijn verlof ziet Vanneste dat Vlaanderen met lede ogen aan. Zijn jongere broer ruilt zijn vrouw in voor een jonger exemplaar, Vlamingen luisteren niet meer, hebben nooit tijd en zijn er, ondanks een overvloed aan materiële rijkdom en welvaart, niet gelukkiger op geworden. Hun leven vol welvaart en stress lijkt weinig zinvol en staat in schril contrast met Vannestes eigen leven van materiële soberheid en spirituele rijkdom in Congo. Zijn autobiografie is het verhaal van een eenduidige roeping, een keuze die hij op de onbezonnen leeftijd van 17 jaar maakte en telkens opnieuw moest bevestigen: kiezen voor God, kiezen voor een missie, kiezen voor Congo. Kortom, kiezen voor een radicale en absolute keuze.
In de consumptiemaatschappij van het postmoderne, postreligieuze Vlaanderen lijkt zo'n engagement ver te zoeken. Van Reybrouck verduidelijkt die kritiek in zijn interview met De Standaard: 'Wat vroeger bestond aan solidariteit, burgerzin, naastenliefde, lijkt allemaal verdwenen met de enorme groei van onze welvaart'. De auteur vindt deze vervlogen waarden terug in de drijfveren van missionarissen aan wie hij een eerbetoon wil brengen. Missie laat zich dus enigszins lezen als een 'Terug naar Vlaanderen', waarbij het publiek zich trots kan identificeren met de Vlaamse missionaris die nog weet en uitvoert wat de meeste Vlamingen ondertussen vergeten zijn of verloren hebben.
In zijn kritiek zet Vanneste het Vlaanderen van nu af tegen zijn ervaring in Congo. Vlamingen klagen over de slechte wegen, maar in Congo zijn er niet eens wegen. Als Vlamingen hem vertellen over hun geavanceerde lig- of stortbaden, merkt Vanneste op: 'Allez, de Vlamingen van nu zijn toch niet vuiler dan vijftig jaar geleden toen ze nog op't veld werkten? Ik durf dat hier niet te vertellen aan mijn mensen. (...) Een bad met broebelingskens... ze zouden nogal lachen zeker. Tot ik verklap dat het zoveel kost als vijf jaarlonen van hen.'
Zulke botsingen tussen het welvarende Vlaanderen en de armoede in Congo schotelen toeschouwers een ongemakkelijk zelfbeeld voor. In zekere zin moet het publiek zich laven aan de Congolese ellende om zich bewust te worden van de eenvoud en de oprechtheid die zij verloren hebben. Middels de missionarisfiguur met zijn vervlogen waarden levert Van Reybrouck doelbewust kritiek op het Vlaanderen van vandaag.
Omdat Vanneste zijn eigen waarnemingen nooit bevraagt, laat zijn monoloog zich lezen als een terugkeer naar oude, koloniale verhoudingen.
Terwijl die kritiek bestaat bij gratie van Vannestes afwezigheid in Vlaanderen, moet zijn jarenlange aanwezigheid als missionaris in Congo zijn verslag van daar aannemelijk maken. Hij serveert zijn koloniale visie als een waarheidsgetrouw beeld, bijvoorbeeld door voortdurend etnografische expertise te claimen op basis van zijn status als ooggetuige: 'ge moest eens weten, hé' of 'ge kunt u dat niet voorstellen als ge daar niet geweest zijt'. Naar het einde toe herhaalt hij de frase 'wij hebben dat gezien' bijna als een mantra.
Hoewel die retorische middelen suggereren dat Vanneste ons een betrouwbare blik van binnenuit biedt, is zijn visie op Congo zeer betrekkelijk. Enerzijds benadrukt hij zijn gemeenschappelijkheid met Congolezen. Hij spreekt over politieke en militaire gebeurtenissen in de wij-vorm ('de genocide in '94, dat hebben wij zeer goed gevoeld'), hij vermeldt dat hij 'een echte broussard en Kirungu' was en dat 'hij sliep en at bij de mensen'.
Anderzijds blijkt uit zijn monoloog de uitzonderlijke positie die hij in Congo inneemt. Hij bezoekt zijn parochianen in de missiepost in Kirungu met een motor. Er wordt palmwijn gedronken 'omdat ze content (zijn) dat de père er is' en hij mag 'gelukkig' als eerste zijn handen wassen in het bassin. Terwijl Vanneste en zijn confraters in Congo bevallingen begeleiden, blinden braille leren lezen en apparaatjes maken om kreupelen te doen lopen, laat hij zich zelf medisch verzorgen in het welvarende Vlaanderen. Kortom: Vanneste levert kritiek op het welvarende Vlaamse leven vanuit 'ons' armoedige Congo, maar staat daar als eerbiedwaardige, blanke clericus wel hoger en comfortabeler op de sociale ladder dan 'zijn mensen'.
Donker Congo
Die spanning wijst erop dat Congo in Missie louter fungeert als achtergrond om de Vlaamse maatschappij op de korrel te nemen. De tekst maakt echter nergens expliciet duidelijk dat de authenticiteit van Vannestes interpretatie van Congo even misleidend als verleidelijk is. Zijn ooggetuigenverslag schotelt het publiek een clichématige visie op Congolezen voor, die aanwijsbare sporen draagt van een lange traditie van koloniale tekstproductie over Congo. Omdat Vanneste zijn eigen waarnemingen nooit bevraagt, laat zijn monoloog zich lezen als een 'Terug naar Congo': een terugkeer naar oude, koloniale verhoudingen tussen Belgen/Vlamingen en Congolezen.
Sinds de eerste reisverhalen van Henry Morton Stanley en de novelle Heart of Darkness van Joseph Conrad, spitsen westerse teksten over Congo zich toe op heroïsche, blanke mannen die verslag uitbrengen over hun waarnemingen, engagementen en frustraties. In de Congoromans van Paul Brondeel, Jef Geeraerts en Piet Van Aken biedt de monoloog aan dit personage steeds opnieuw de mogelijkheid om zijn zeg te doen en aanspraak te maken op expertise over Congo zonder tegengesproken te worden door Congolezen. De redenering dat de duur van iemands verblijf recht evenredig is met zijn etnografische expertise over de verblijfplaats, is uiteraard illusoir, maar blijft in geval van Congo de norm.
In de koloniale tekstproductie is Congo vooral een topos van kommer en kwel, een gevaarlijk decor.
In een koloniale taxonomie, eerder gericht op beheersing en controle dan op communicatie, reduceert Vanneste zijn kennis over Congolezen tot een opsomming van diverse 'stammen' en hun zogenaamd typische kenmerken. We horen geen Congolese subjecten, hoogstens vertaalt de missionaris hun woorden. Hij vertelt het publiek wat een Congolese novice hem in een telefoongesprek zei, terwijl de vrouw van wie hij een gruwelijke getuigenis over een meervoudige verkrachting overneemt, anoniem blijft. Nergens stijgen Congolezen uit boven de conventionele portrettering van niet-geïndividualiseerde massa. Ze ondergaan Vannestes missie passief en zijn vooral dankbaar — of zouden dat volgens de missionaris toch moeten zijn. Vanneste benadrukt wat ze van hem moeten leren: niet 'bijgelovig' te zijn, niet langer de dot betalen omdat die de vrouw reduceert tot koopwaar.
Nochtans schreef de Vlaamse missionaris Edmond Boelaert al in 1939 dat men het geven van de dot niet gelijk mag stellen met het kopen van een vrouw. Hij herinnerde eraan dat men de Vlaamse uitdrukking 'een kindje kopen' ook niet mag interpreteren als bewijs van een handel in baby's, eraan toevoegend dat de identificatie tussen de dot en een commerciële transactie in de Congolese context nog fouter is, omdat Congolezen die letterlijk noch figuurlijk maken.
In de koloniale tekstproductie is Congo vooral een topos van kommer en kwel, een gevaarlijk decor dat betekenis geeft aan de heroïsche avonturen, heldendaden of, in het geval van Missie, het heilzame missiewerk en het engagement van blanke mannen. In Vannestes getuigenis over de Congolese oorlogen komen we alles te weten over zijn eigen psyche, maar niets over de achtergrond van de oorlog. Het publiek heeft immers geen toegang tot de bibliografische referenties achteraan in de speeltekst.
Zo wordt onbewust de indruk versterkt dat deze oorlog een eeuwenoud 'stammenconflict' is, in lijn met het koloniale thema van de eeuwige westerse strijd tegen de waanzin, het geweld, de irrationaliteit in Afrika. Dit thema veronderstelt een hiërarchie tussen de westerse cultuur met zijn 'beschaving' en zijn 'echte' geloof en de eeuwigdurende, nooit veranderende Afrikaanse natuur van geweldpraktijken, bijgeloof en mensonterende waarden als vrouwen verkopen.
Uit Missie blijkt bovendien nergens dat de katholieke Kerk in Centraal-Afrika zijn vroegere machtspositie aan het kwijtspelen is ten koste van lokale protestantse heilskerken, veelal geleid door Congolezen. Die verzwijging versterkt de indruk dat Missie louter ogenschijnlijk gaat over Congo en de Congolezen, maar feitelijk handelt over Vlaanderen voor Vlamingen. Het stuk roept in zekere zin zelfs op tot een nostalgische identificatie tussen het Vlaanderen van toen en het Congo van nu, als samenlevingen waarin de Kerk een educatieve rol speelt door een lichtend voorbeeld te stellen aan mensen die dwalen.
Gemiste kans
Missie is wellicht de meest succesvolle van de reeks producties die de KVS tot nog toe opzette binnen zijn Congo-werking. Anno 2007-2009 wordt de monoloog gespeeld voor een vrijwel volledig blank en Vlaams publiek, dat leeft in een sociaal landschap dat volop in beweging is door communautaire spanningen, globalisering, ontzuiling en migratie. Die context geeft in hoge mate betekenis aan het stuk, dat zich onvermijdelijk situeert in een klimaat waarin conventionele ideeën over de Belgische/Vlaamse identiteit onder spanning staan en waarin ook de geldende relaties met de voormalige kolonie en mandaatgebieden niet onbesproken blijven.
Op vrijwel volledig kritiekloze wijze kiest Missie uit de gaarbak die de geschiedenis is.
In het licht van dit tijdsgewricht roept Missie vragen op over de conservatieve verbeeldingsmogelijkheden van de samenleving die het stuk het publiek aanreikt. Op vrijwel volledig kritiekloze wijze kiest Missie uit de gaarbak die de geschiedenis is, een koloniale interpretatie van de postkoloniale Congolese werkelijkheid. In een samenleving waarin etnocentrisme, neokoloniaal paternalisme en racisme tegenover etnische minderheden nog altijd eerder regel dan uitzondering zijn, lijkt Missie te bevestigen dat westerse paternalistische houdingen tegenover andere culturen gerechtvaardigd blijven, zolang ze maar geïnspireerd zijn door goede bedoelingen.
Dat maakt de populariteit van Missie bij het grote, Vlaamse publiek en de intelligentsia minstens bedenkelijk. Naast een appreciatie voor de artistieke kwaliteiten van Missie, suggereert die receptie dat Vlaanderen anno 2009 koloniale denkbeelden kritiekloos aanvaardt en zelfs op prijs stelt. Dat de KVS Missie niet heeft aangegrepen om een kader te creëren dat het wereldbeeld van de missionaris in een bredere context plaatst, of een forum biedt voor een kritisch engagement, lijkt ons een gemiste kans.
Trouwens, als er in Vlaanderen al een afwijzende houding tegen missionarissen is gegroeid (zoals Van Reybrouck beweert), dan is die slechts recent en leeft ze vooral bij een hoog opgeleid, welvarend en seculier bevolkingssegment, een bevolkingslaag die niet noodzakelijk afwijzend staat tegenover het Vlaamse culturele erfgoed. Sterker nog: dat Van Reybrouck voor zijn tekst de Arkprijs van het Vrije Woord heeft gekregen, van een linkse Vlaamse groepering die historisch notoir antiklerikaal was, doet vermoeden dat in deze tijden de tegenstelling tussen Vlamingen en Franstaligen zwaarder weegt dan de vroegere ideologische tegenstelling tussen katholieken en antiklerikalen.
Bovendien zet een vermeende bedreiging van de 'vreemde' Islam in de huidige context het publiek aan om in te gaan op de uitnodiging van Missie om sympathie te voelen voor 'onze' Vlaamse folklorefiguur, die toevallig katholiek is. Het Vlaamse publiek kan zich door Missie identificeren met de Vlaamse missionaris in Congo die daar, als lid van een minderheid, een machtspositie inneemt, terwijl Vlamingen zich anno 2007-2009 in hun numerieke machtspositie bedreigd voelen door Franstaligen en 'allochtonen'.
Dat de KVS bij Missie geen bredere context plaatst rond het wereldbeeld van de missionaris, lijkt ons een gemiste kans.
Maar terug naar de KVS. Sinds 1999 is zijn Congo-traject erop gericht om naast 'visies van blanken', ook 'de Afrikanen zelf aan het woord te laten'. Het gaat om 'wederkerigheid', om 'het creëren van een mentale ruimte waarbinnen kunstenaars ongestoord kunnen samenwerken en ideeën en ervaringen uitwisselen'. Maar hoe kan dat nastrevenswaardige ideaal zich handhaven in een mentale ruimte als Missie, waarin via een zoektocht naar een authentiek stuk Vlaams verleden oude koloniale denkbeelden kritiekloos worden herbevestigd? In dit tijdsklimaat lijkt juist hun contestatie noodzakelijk.
Uiteindelijk roept Missie de herinnering op aan de Congo-voordracht in het dorp Akspoele die Cyriel Buysse beschrijft in De zwarte kost (1898). Ook toen vertelde de voordrachtgever Kinel het publiek over zijn ervaringen in Congo, over 'ulder afgode' en dat 'de vrouw er 'n sloaf (is) die as 'n geweune woare verkocht wordt'. Na afloop spreekt Kinel zijn lof uit voor dorpeling Fortuné Massijn, 'die weldra naar het verre land zou vertrekken om onder de barbaarse volksstammen de weldaden van de beschaving te verspreiden'. Anno 2009 gedraagt het Vlaamse publiek zich verdacht weinig anders tegenover Vanneste dan Buysses dorpelingen tegenover Congoreizigers in 1898:
'de ganse zaal, in geestdrift vervoerd, hing op dat ogenblik (...) aan 's sprekers lippen. De heren knikten gewichtig met het hoofd, de vrouwen waren bleek van ontroering (...). En toen Kinel, Massijns beide handen vatte en die hartstochtelijk schudde, hem met een dreunende stem goede reis en veel succes wensend, toen stond het ganse publiek als één man op en brak het in daverend gejuich en handgeklap los.'
Met dank aan Nadia Fadil voor haar commentaar op een eerdere versie van deze tekst.