De herinneringsarbeid van The Cure

Door Jeroen Rombaut, Karel Vanhaesebrouck, op Tue Oct 16 2007 16:34:06 GMT+0000

Vroeger was de wereld eenvoudig en overzichtelijk. Net zoals de jeugdcultuur. Johnny's en Marina's stonden er lijnrecht tegenover new wavers, Chevignon tegenover zwarte slobbertruien, gel tegenover eyeliner, La Rocca tegenover den Twieoo in Gent, camino's tegenover, euh, de bus. Je stond aan een van beide zijden, tussenin was er enkel saaiheid en kleurloosheid.

Wie voor de zwarte zijde van zijn jeugdige bestaan koos — en zo waren er in Vlaanderen in de tachtiger en begin negentiger jaren nogal wat — koos voor antihelden als Jotie T'Hooft, Joy Division en, zeker, The Cure. Vooral de muziek van die laatste Britse groep rond Robert Smith — half mens, half haarbal — vormt als geen andere de culturele soundtrack van een aantal generaties die in 2008 late twintigers, dertigers of prille veertigers zijn. Die verschillende leeftijdsgroepen waren alle present op 14 maart in het Sportpaleis in Antwerpen, voor een langverwachte hereniging met de melancholische achtergrondklanken van hun jeugd. De Belgische passage van The Cure was dan ook voor alle aanwezigen, elk op hun manier, een moment van onmiskenbare, collectieve nostalgie, een moment van hunkering naar een tijd die nooit meer terug zou komen en die er misschien zelfs nooit was.

Beeld: Alex VanheeNostalgie is steevast een verlangen dat nooit vervuld kan worden, een verlangen naar een tijd die nooit meer kan terugkomen. Bovendien verandert de tijd ook ons beeld van het verleden, dat met de jaren intenser, mooier of melancholischer wordt. De nostalgicus construeert het verleden. Nostalgie is zelden of nooit gebonden aan een duidelijk moment in het verleden, maar aan een ervaring of een gemoedstoestand, zoals de eerste liefde, of, frequenter, de puberale melancholie na het eerste blauwtje. Nostalgie is echter meer dan een individuele aangelegenheid. Het nostalgische verleden fungeert niet alleen als een projectiescherm, als een land waarin vroeger altijd alles beter was, maar krijgt een collectief karakter: het wordt gedeeld. Precies dat gedeelde verleden werd gecelebreerd, of, zo men wil, samen geconsumeerd, die avond in het Sportpaleis. Nagenoeg iedereen (toeschouwers jonger dan vijfentwintig waren er bijna niet) waren er om hun eighties of hun nineties in herinnering te brengen. Om hun verleden, en vooral de melancholie die ze met dat verleden associëren, te voelen. Robert Smith was er voor hen, voor een zaal van dertigers en veertigers, die elk, samen en alleen, een periode uit hun jeugd herbeleefden.

Drie (!) uur lang dompelden Smith en de zijnen hun publiek onder in een nostalgisch bad dat in elk geval meer was dan een ongewild bijeffect. Op de setlist stonden immers nauwelijks nummers uit de laatste vijftien jaar, ook al brengt The Cure binnenkort een nieuwe cd uit. De grootste respons van het publiek kwam er dan ook bij de oudste nummers. Dat is niet zo onlogisch: niet alleen maken die nummers deel uit van het gedeelde verleden van het publiek. Ze zijn, zo bleek ook die avond in Antwerpen, simpelweg ongrijpbaarder, gelaagder en dus beter. Je zou haast vergeten dat The Cure al meer dan dertig jaar actief is, zo levendig zinderde de herinnering. Met hun eerste album uit 1979, Three Imaginary Boys (voorafgegaan door de single 'Killing an Arab'), bevond Smith zich met zijn groep in het unieke momentum van de toenmalige new wavebeweging (in datzelfde jaar bracht Joy Division zijn eerste mijlpaal Un­known Pleasures uit). Three Imaginary Boys werd gevolgd door Boys Don't Cry (1980) en door de meesterlijke trilogie Seventeen Seconds (1980), met de single 'A Forest' (adembenemende versie in het Sportpaleis), Faith (1981) en Pornography (1982). Dat laatste album betekende niet alleen de definitieve consolidatie van de cultstatus van The Cure, maar markeerde ook het begin van een intense crisis van artistieke en andere meningsverschillen, aangevuurd door het nodige drugsmisbruik. Met Japanese Whispers (1983) zette Smith niet alleen zijn trein opnieuw, en met verve, op de sporen, het album betekende ook het begin van hun gestaag groeiende commerciële succes, met hits als 'In Between Days' en 'Close to Me'. Allemaal liedjes, verspreid over diverse albums, die elk op hun manier een volledige generatie in de ban hielden en daarenboven, met hun popgevoelige tegendraadsheid, bijdroegen tot het ontstaan van de 'alternatieve mainstream', tussen ondergrond en commerciële mainstream. Niettegenstaande de onderlinge verschillen, van de psychedelica van The Top (1984) tot het bizarre Kiss Me Kiss Me Kiss Me (1987), worden de albums uit de tachtiger jaren gedragen door eenzelfde muzikale constante. Een melodische bas geeft het ritme aan, duidelijk op de voorgrond, en laat zich voortstuwen door de vaak tegendraadse capriolen van de drummer en het bijzonder eigenzinnige en schijnbaar eenvoudige gitaargeluid. Boven die combinatie zweeft de stem, of beter, de klaagzang van Smith. Deze bijzonder interessante periode uit hun carrière werd in 1989 afgesloten met Disintegration, met daarop onder meer 'Lullaby', 'Love Song' en 'Pictures of You'. Op dat album blikt Smith terug op de groep die ze nooit meer zullen kunnen zijn.

Beeld: Alex VanheeVoor heel wat fans betekende dat album paradoxaal genoeg de eerste kennismaking met The Cure. Smith en de zijnen hadden met andere woorden een tweede generatie fans aangeboord, die alleen maar konden ontdekken en grasduinen in een oeuvre waar zij nooit on the spot getuige van zouden kunnen zijn. In Disintegration kwam alles samen: de melancholie van Smith en van twee generaties fans, de nostalgie van een eerste generatie naar een eerste succesrijke periode én de nostalgie van een tweede generatie naar een periode die zij nooit gekend hebben, naar iets wat zij nooit meegemaakt hebben, en dus naar een compleet imaginair universum. Na Disintegration zou alles alleen nog maar verleden tijd zijn, was enkel terugblikken mogelijk, tot op de dag van vandaag. Want wat daarna kwam, zou nooit even interessant worden. Dat de groep voor zijn optreden hoofdzakelijk uit die periode putte, hoeft dan ook niet te verwonderen: na Disintegration viel er enkel nog te herinneren, was elk nieuw nummer van The Cure, ook al was het een vrolijk niemendalletje als 'Friday (I'm in Love)', een hopeloze verwijzing naar een 'elders' dat nooit meer terug zou komen. Dat de weltschmerz van de vroege nummers anno 2008 vaak behoorlijk puberaal klinkt, namen we er, samen met Smith, graag bij. The Cure liet die nummers niet alleen ruiger en steviger dan ooit klinken, maar speelde ook gretig in op de nostalgie van een publiek dat stiekem hoopt dat de haardos van Smith nooit grijs zal worden. Helaas bewezen de recentere nummers dat ook hem de eeuwige jeugd niet gegeven is.

Op 14 maart waren 18.800 nostalgici verenigd onder de koepel van het Sportpaleis. Sommigen hoorden voor het eerste hun favoriete nummers live gespeeld, anderen herbeleefden hun eerste stappen in hun gemeenschappelijke levensgeschiedenis met The Cure. Allen zaten we met ons hoofd elders. Sommigen in het begin van de jaren 1980, toen zwart nog zwart was. Anderen eind jaren 1980, begin jaren 1990, toen ze met Disintegration kennismaakten en vol opwinding merkten dat ze al van alles gemist hadden … om even later ontgoocheld vast te stellen dat er niks meer zou komen. Dat Robert Smith in 2008 op dat gevoel moet drijven, is tegelijk wonderlijk en pijnlijk. Die avond stonden of zaten we allen samen en alleen, elk in zijn muzikale cocon, zorgvuldig opgebouwd en drie uur lang volgehouden, tot de verveling zelfs voor de hardnekkigste fan begon te knagen. Of hoe je de pathologie van een generatie handig tot koopwaar kunt verheffen.