Crisis?

Door Karel Vanhaesebrouck, op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

De gevolgen van de economische crisis beginnen stilaan ook door te dringen in sectoren die zich op het eerste gezicht redelijk onafhankelijk van de nationale en internationale economie lijken te ontwikkelen. Ook de kunstensector deelt in de klappen.

Recent zagen heel wat culturele organisaties een beperkt percentage van hun structurele subsidies in rook opgaan (de befaamde ‘kaasschaaf’). In mei jongstleden bevroor Joke Schauvliege, Vlaams minister van Cultuur, daarenboven alle projectsubsidies voor 2010 (inclusief de punctuele tussenkomst voor internationale verblijven, compositieopdrachten en dergelijke). Die laatste demarche is gegeven de huidige economische omstandigheden begrijpelijk, maar tegelijk ook erg onverstandig. Door de schrapping van die subsidies levert de minister een wel érg minieme bijdrage aan de vertering van die crisis (de projectsubsidies zijn zelfs geen druppel op een gloeiende plaat), maar ze treft er wel rechtstreeks de kunstenaars mee. Projectsubsidies zijn immers in eerste instantie bedoeld voor kunstenaars die buiten structuren om werken. Die besparing komt nog eens bovenop een cultureel klimaat dat de kunstenaar maar al te graag afschildert als een paria die gretig meegraast uit de ruif der staatsafhankelijken. De reacties die lezers posten op de site van een krant als De Standaard spreken in dat verband boekdelen. Kunstenaars zijn profiteurs, klaplopers, gesubsidieerde luxehoeren. In een recente Dag allemaal (11 juni 2010) beweerde Gust De Meyer, academische clown van dienst, dat ‘culturele verenigingen zichzelf miljoenen geven’. Dat dat standpunt compleet van de pot is gerukt, is in wezen bijzaak. Dat De Meyer op die manier een forum krijgt om de publieke perceptie verregaand te sturen, is verontrustend.

Auteur en theatermaker Josse De Pauw reageerde in een opiniebijdrage in De Standaard (5 juni 2010) als een van de weinigen publiekelijk op de afschaffing van de projectsubsidies. Hij wees op het belang van die kleine subsidies voor de individuele kunstenaar en riep op tot dialoog. Maar echter nog meer dan dialoog is een scherpe doorlichting van het kunstenveld hoogdringend. Besparen is in deze tijden eenieders lot, en dan is het een kwestie van prioriteiten stellen. In eigen én andermans boezem durven te kijken, daar komt het op aan. Het tweede is plezant, het eerste is dat veel minder.

Grosso modo kampt de cultuursector met een viertal problemen. Ten eerste groeide de professionalisering uit tot een fetisj. Het kunstenveld telt ondertussen een hele reeks organisaties waar steeds meer para-artistieke medewerkers werken voor een steeds geringer aantal kunstenaars. Die medewerkers worden meestal in vaste loondienst genomen, terwijl kunstenaars de loononzekerheid eigen aan hun beroep dienen te dragen. Professionalisering is belangrijk, maar kan slechts een middel zijn, geen doel. Die balans is steeds vaker uit evenwicht. Soms lijken er meer cultuurprofessionals dan kunstenaars te zijn. Ook het beleid zelf legt meer en meer de nadruk op secundaire prioriteiten. Minister Schauvliege wil in haar beleidsperiode bijvoorbeeld hoog inzetten op e-cultuur, cultuurmanagement en cultuureconomie. Met die prioriteiten is op zich niks mis, maar ze worden een lege doos indien ze als doelstelling voorafgaan aan de core business van elk cultuurbeleid: de voorwaarden scheppen voor creatie. Dat evenwicht is steeds meer uit balans. Ten tweede worden de contouren die het Kunstendecreet had uitgezet almaar vager. Kunstencentra worden werkplaatsen, gezelschappen worden kunstencentra, festivals worden werkplaatsen – de lijst van institutionele mutaties is eindeloos. De kunstenpraktijk wordt steeds meer hybride. Door een voortdurend vager wordende taakafbakening van de verschillende types culturele organisaties wordt het echter steeds onduidelijker wie welke financiële en productionele engagementen ten aanzien van kunstenaars kan en moet aangaan. ‘Je mag bij ons komen, maar geld hebben we niet’ moet zowat het meest gehoorde zinnetje zijn in cultuurland. Ten slotte is het kunstenveld het slachtoffer van een erg vage verdeel- en heerspolitiek. De schaarse middelen worden verdeeld over te veel organisaties. Er zijn te veel kleine gezelschappen of collectieven die amper kunnen overleven. Degenen die de sprong zouden moeten maken vinden maar geen geschikte opstijgzone – bij elk sprongetje botsen ze keihard met hun kop tegen het plafond.

Er is dus meer nodig dan een dialoog. De discussie die gevoerd dient te worden is fundamenteel. Wie Gust De Meyer voor wil zijn moet snel zijn (de man publiceert sneller boeken dan Jan Fabre tentoonstellingen opzet). Bij wijze van aanzet hier dus mijn vier resoluties voor de komende beleidsperiode:

  1. Vraag aan uw commissies duidelijke keuzes te maken. “Deze wel en deze niet”, die uitspraak moet men durven doen. Kiezen is verliezen. Vraag hen, in alle vertrouwen, keuzes te maken in functie van de diversiteit van het culturele landschap, maar vraag hen vooral om artistieke kwaliteit te hanteren als rigoureuze graadmeter. Zorg ervoor dat de organisaties die de kwaliteitstoets doorstaan hebben en dus gesubsidieerd worden écht hoge toppen kunnen scheren.
  2. Neem de publieksvraag ernstig. Grote en middelgrote instellingen moeten veel publiek hebben. Punt. Geef die instellingen de ruimte om in dat verband creatieve strategieën te hanteren. Laat tegelijk ruimte voor een beheersbaar aantal kleine units voor spits-onderzoek, voor initiatieven die werken buiten de publieke zichtbaarheid.

2bis: Wijs de cultuurcentra op hun plicht. Zij spelen een belangrijke rol in de zichtbaarheid en bij de spreiding van kunst. Die plicht vervullen ze niet allemaal even ondubbelzinnig.

  1. Bewaak voor elke organisatie streng het evenwicht tussen artistieke en para-artistieke lonen. De organisatiestructuur mag nooit een doel op zich worden, maar moet steeds een ondubbelzinnige artistieke finaliteit hebben.Ze moet haar louter faciliterende rol behouden.
  2. De beschikbare infrastructuur moet ten volle worden benut. Vraag dus aan de organisaties die over faciliteiten beschikken om de eigen werking te herdefiniëren in functie van de onmiddellijke aanwezigheid van andere culturele partners. Bakstenen moeten worden uitgewisseld.

Tot slot: de Vlaamse overheid is zelf verantwoordelijk voor het maatschappelijke draagvlak van de kunsten. Ze moet met andere woorden kwaliteit ernstig nemen, durven te kiezen en ijveren voor maximale zichtbaarheid. Ze dient met andere woorden ondubbelzinnig op te komen voor kunstenaars – en niet voor het kunstenveld. Dat adagium lijkt simpel, maar is het niet. Beste minister Schauvliege, zet in op kunstenaars. De rest volgt wel. Alleen daarom is de afschaffing van de projectsubsidies niet de juiste zet.