Centraal staat het werk

Door Lara Staal, Pascal Gielen, Wouter Hillaert, op Wed Nov 25 2015 14:55:16 GMT+0000

Geen kunst zonder het achtervoegsel ‘-werk’, geen samenleving zonder arbeid. Sinds Adam en Eva zijn verdreven uit Eden, is ons hele model op werken gebouwd. Maar net dat fundament gaat vandaag barsten vertonen. Ook in de kunsten wordt werk een steeds schaarser goed, de uitbuiting ervan steeds pertinenter. Met cultuursocioloog Pascal Gielen en kunstenaar Matthijs de Bruijne schuiven we daarom het achtervoegsel naar voren: als kunst werken is, waar is er dan vooral werk aan? ‘De solidariteit tussen kunstenaars is helemaal verloren gegaan: daarom staan ze zo kwetsbaar.’

In de kunsten over arbeidsvoorwaarden praten blijft nog altijd wat taboe. Want als kunst als werken voelt, dan zal het wel geen echte kunst zijn. Als artiesten zich zorgen maken over zoiets banaals als geld, dan zullen het wel geen echte artiesten zijn. Zo wil het ons romantische kunstenaarsbeeld: voor het hogere moet al het lagere wijken. In de praktijk is die echte romantiek intussen wel ver te zoeken, maar ze zit nog tussen de oren. Praten over kunst als een materieel vraagstuk rond arbeidsverhoudingen is als praten over de belastingontduiking van goddelijke voetballers: een lichte vorm van ontheiliging.

Alleen gaat het momenteel in de rest van de maatschappij over niets anders. Werkloosheid, activering, loonkosten, toplonen, verhoogde pensioenleeftijd, afbouw van sociale rechten, bedrijven die sluiten met massale ontslagen: het houdt niet op. De actualiteit knipt die berichten over ‘werk’ steeds op in stukjes en beetjes, maar daaronder lijken zich toch beslissende verschuivingen af te spelen. Waar gaat het met ons werk heen? Wat zit erachter?

Pascal Gielen ontheiligt de kunst maar wat graag. Al zijn boeken, in frequentie amper te volgen, onderzoeken niet alleen de impact van de neoliberalisering op de culturele praktijk, maar ook de nieuwe antwoorden daarop: hoe organiseren kunstenaars hun werk, wat is nog de waarde van autonomie, hoe kunst te maken in een postfordistisch economisch bestel? Als prof cultuursociologie en cultuurbeleid aan de Rijksuniversiteit Groningen – waar hij ook het expertisecentrum Arts in Society leidt – en als hoogleraar bij het Antwerp Research Institute for the Arts (ARIA) van UAntwerpen kan hij Vlaanderen en Nederland mooi vergelijken.

Als werkloze geld je vandaag als een soort parasiet

Matthijs de Bruijne is als beeldend kunstenaar een uitzonderlijk geval: hij werd een tijd betaald door de Vakbond van Schoonmakers, een onderafdeling van de grote Nederlandse vakbond FNV Bondgenoten: ‘Men vroeg me om als kunstenaar een culturele identiteit te helpen creëren voor de nieuwe arbeidersklasse, omdat de klassieke arbeider van de jaren 1950-1960, met een vast contract en een 40-urige werkweek, bijna niet meer bestaat. Nu gaat het veeleer om mensen die in slecht betaalde jobs zitten, vaak met “nul-uren-contracten”: een geweldig woord om aan te duiden dat je weinig rechten hebt.’

In herinnering aan de staking van 2010 ontwikkelde De Bruijne in 2011 het Afvalmuseum, een reizende tentoonstelling met verhalen en objecten die schoonmakers zelf verzameld hadden tijdens hun werk. Ook creëerde hij een reeks filmpjes met schimmenspellen over de situatie van ‘domestic workers’ in Nederland, als onderdeel van een vakbondscampagne om huishoudelijk werk te erkennen als echt werk: ‘Natuurlijk was er telkens een heel duidelijk doel bij de vakbond, maar ik ervoer er meer autonomie dan in de kunstwereld.’

69_Staal_werk_© Wietse Palmans.jpg

Welke beslissende verschuivingen zien jullie de jongste jaren, als het over arbeid gaat?

De Bruijne: ‘Een groot probleem is de toenemende werkdruk. Niet langer de kwaliteit van het werk telt, wel “efficiëntie”. Zo hebben schoonmakers nog 90 seconden om een wc in de trein schoon te maken. Ook bij managers zie je steeds meer burn-outs. Het aantal mensen dat van de stress letterlijk moet overgeven voor ze gaan werken, is enorm. Maar wat mij pas echt kwaad maakt, is de toename van onbetaalde arbeid in combinatie met een criminalisering van armoede. Als werkloze geld je vandaag als een soort parasiet, ook al heb je eerder als werknemer belasting betaald voor de uitkering die je nu krijgt. En dus moeten Nederlanders die werkloos zijn, nu iets terugdoen voor de samenleving. Dan moeten ze blaadjes gaan rapen in het bos “om werkervaring op te doen”, terwijl een andere groep hun schoenen moet schoonmaken. Dat is toch gewoon treiteren? En intussen zijn het niet de werklozen of de arbeidsongeschikten die de overheid het meeste kosten, maar wel de huizenbezitters, via de hypotheekrenteaftrek! Moeten zij voor die subsidie ooit iets terugdoen voor de samenleving?’

Geldt die tendens naar onbetaalde arbeid ook in de kunstensector?

De Bruijne: ‘Absoluut, neem het idee van internships. Na de felle bezuinigingen in 2011 zijn veel mensen ontslagen, terwijl hun jobs zijn ingenomen door mensen die onbetaald “ervaring kwamen opdoen”. Men maakte van die herstructurering gebruik om de hele organisatie om te gooien. Maar zelfs de grote instituten die gespaard bleven bij de bezuinigingen, zetten nu betaalde banen om in “stages” of “vrijwilligerswerk”. Ik vind dat heel problematisch.’

Gielen: ‘Dat lijkt op wat Naomi Klein de “shock doctrine” noemt: bezuinigingen gebruiken als excuus om een shock door een organisatie te laten gaan, en dan met veel minder middelen verder doen. Maar ook los daarvan is stage een klassiek mechanisme: niet alleen bij creatieve jobs als designers, ontwerpers of reclamemakers, maar ook in de intellectuele sector. Dat soort plekken speelt vaak met symbolisch kapitaal, om het gebrek aan een billijke economische of financiële vergoeding te verdoezelen: “Heb je hier gewerkt, dan ga je het maken!” Dat zijn perverse mechanismen. Vaak zijn er geen of enkel tijdelijke contracten, en speelt men bewust in op de dromen en idealen van creatievelingen om ze gratis of onderbetaald te laten werken.’

Een en ander gaat dus veel verder dan een reactie op de economische crisis?

Gielen: ‘Ja, voor mij zijn dat allemaal symptomen van wat ik “repressief liberalisme” noem. Enerzijds krijgen mensen te horen dat ze autonomer moeten worden, dat ze als freelancer of ZZP’er hun eigen verantwoordelijkheid moeten dragen en de vrije markt moeten omarmen. Anderzijds ontwikkelt zich een apparaat met meer en meer controle, dat repressief optreedt tegen vrijheid. Dat gebeurt niet alleen bij werklozen of mensen met een precair statuut, maar ook aan de universiteit. Elk vrij moment voor intellectuele arbeid wordt dichtgetimmerd met allerlei regeltjes en paperassen. En die productieve vrije ruimte die je vroeger veel voldoening gaf over je werk, verschuift nu meer en meer naar de vrije tijd. Zoals mijn collega’s met een boutade zeggen: “Onderzoek is een (linkse) hobby.” Dat doe je ’s avonds of in de vakantie, want op de universiteit ben je bezig met lesgeven en besturen. Het woord “neoliberalisering” is dus vals: het gaat helemaal niet om een nieuwe vrijheid, maar over de regressie van een liberaal model. Dat is voor mij dé macrosociologische evolutie van vandaag: onder het mom van “vrijheid” worden mensen vastgezet in een ijzeren kooi à la Weber: ondanks zichzelf.’

Onder het mom van 'vrijheid' worden mensen vastgezet in een ijzeren kooi

**Geldt dat repressief liberalisme niet meer voor Nederland dan voor België?  **

Gielen: ‘Ja, in Nederland manifesteert het zich misschien zelfs nog extremer dan in andere Europese landen. Zo zijn er in Nederland nog heel weinig mensen aangesloten bij een vakbond. Dat is echt een empirisch verschil met België.’

De Bruijne: ‘De Nederlandse en de Belgische vakbonden hebben natuurlijk wel heel andere bevoegdheden. In België betalen de bonden ook de werkloosheidsuitkeringen uit, terwijl dat in Nederland helemaal losgekoppeld is. De Nederlandse bond is van een politieke beweging geëvolueerd naar een verzekeringsmaatschappij. De bijhorende corporate identity-mentaliteit is mee overgenomen. In België zijn de vakbonden een stuk radicaler en meer actiebereid.’

Gielen: ‘Ik vind wel dat de vakbonden in Vlaanderen nauwelijks een antwoord gevonden hebben op het postfordisme. Zij denken nog steeds in een collectief fordistisch model waarin alleen de klassieke werknemer en de klassieke arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer centraal staat. Zo schieten de vakbonden in eigen voet. Ze verliezen zowat iedereen die buiten het fordistische arbeidsmodel valt. Dat is echter dé groeiende groep: freelancers of werknemers die werkgever van zichzelf zijn. Vakbonden hebben op dat statuut nauwelijks een antwoord klaar, wat hen veel leden heeft doen verliezen. Ook richting kunstenaars is een inhaalbeweging nodig.’

En in de kunsten zelf? Zien jullie daar verschillen tussen Vlaanderen en Nederland?

De Bruijne: ‘In Nederland moet je nu als instelling veel meer eigen inkomsten genereren, en dat heeft voor een gigantische omslag gezorgd. Kunstenaars gaan zich voegen naar wat zij denken dat de private partners gaan vragen. Die zelfcensuur is een veel groter gevaar dan de teruglopende subsidies. En het effect is soms juist tegengesteld aan wat de overheid ons wilde doen geloven: eerst kregen de kunstenaars het verwijt dat ze met de rug naar de samenleving stonden, maar de herstructurering van de cultuur maakt ze juist nog elitairder. Want als je meer zelf moet binnenhalen, ga je je vanzelf richten op een homogeen wit en hoogopgeleid publiek, en het experiment schuwen. Dat experimentele gedeelte is volledig verloren gegaan, ook in theater.’

Gielen: ‘Daarmee schiet de cultuursector in eigen voet. Als je gaat herhalen wat mensen al kennen van tv of andere mainstreammedia, waarom zou het publiek dan nog naar het theater of het museum gaan?’

De Bruijne: ‘Ja, er zijn al plekken voor grote populaire tentoonstellingen, waarom moet ook een museum voor hedendaagse kunst dan nog eens een expo rond David Bowie organiseren? Je krijgt wel veel volk over de vloer, maar de impact van kunst wordt minimaal.’

Gielen: ‘Als je ziet hoe makkelijk de Nederlandse kunstwereld zijn eigen discours inwisselde voor manager’s speak, was het geen toeval dat men bij de bezuinigingen geen taal meer had om zichzelf te definiëren: men zat helemaal vast in de kwantitatieve verantwoordingslogica. In Vlaanderen daarentegen is dat jargon lang bijna taboe geweest, maar ook daar zie je verschuivingen. Neem de VRT, de openbare omroep. In de jaren 1980 was dat een groot instituut met veel vaste contracten. Dat creëerde een zekere logheid, maar ook een autonome vrije ruimte waarin zo’n 10% van het personeel totaal iets anders kon doen. Daarvan was misschien 5% aan de drank of gewoonweg disfunctioneel, maar die andere 5% zorgde voor vernieuwing, zoals tv-maker Jef Cornelis. Je had in die grote instituten dus veel middelmaat, maar ook pieken en dalen. In een klimaat van repressief liberalisme zie je dat niet meer. Het controlemanagement probeert die vrije ruimte terug te dringen om verkwisting tegen te gaan, maar snijdt daarmee ook de kans op uitschieters of excessieve kwaliteit weg. Dat is het grote verschil tussen liberalisme en neoliberalisme: het laatste durft geen institutionele risico’s te nemen, waardoor de vrijheid voor echte creativiteit en innovatie dichtslibt.’

Neoliberalisme durft geen institutionele risico’s te nemen, waardoor de vrijheid voor echte creativiteit en innovatie dichtslibt

Welke impact heeft die verzakelijking op de beroepspraktijk van kunstenaars?

Gielen: ‘Je ziet meerderen die modellen uit het bedrijfsleven kopiëren: Joep van Lieshout in Nederland, Jan Fabre of Luc Tuymans in België. Daar is op zich niets op tegen.’

De Bruijne: ‘Tuymans pakt dan nog zelf het penseel vast, maar meer en meer kunstenaars denken nu gewoon concepten uit en laten die dan uitvoeren door assistenten of bedrijven. Desnoods in China, zoals Wim Delvoye doet. Dat geeft een heel nieuwe ethiek.’

Gielen: ‘Kunstenaars gaan zelf een uitbuitingsmodel hanteren. Zo getuigt choreografe Sara Wookey in het boek The Ethics of Art dat Marina Abramovic voor een performance van vijf dagen amper 250 dollar betaalde. Daarvoor moest Wookey naakt op een receptie met drinkende bezoekers liggen, en mocht ze niet reageren bij aanrakingen. Tijdens de audities drong men haar zelfs een contract op waarin stond dat ze één miljoen dollar schadevergoeding moest betalen als ze iets zou hergebruiken voor haar eigen werk. Uiteindelijk haakte Wookey af. Ik bedoel maar: kunstenaars gaan soms zelf heel problematische businessmodellen toepassen. Onder het mom van symbolisch kapitaal wordt de grens met uitbuiting soms heel dun. Je ziet die uitbuitingsmodellen ook steeds meer in de creatieve industrie.’

Hoe valt het succes van dat bedrijfsmodel in de kunsten te verklaren?

De Bruijne: ‘Dat is begonnen in de jaren 1990: ineens werd “zichtbaarheid” heel belangrijk. En dus moest je als kunstenaar gaan denken en handelen als een eenmansbedrijf. Niet langer het werk stond centraal, maar de bedrijfsnaam: “kunstenaar X of Y”. Het is in die periode dat de solidariteit tussen kunstenaars helemaal verloren is gegaan. Sowieso is het in het Westen al moeilijk om je ego overboord te gooien, zeker in een individuele praktijk als de beeldende kunst. Bovendien zijn de meeste kunstwerkers in Nederland diep vanbinnen liberaal. Hun politiek bewustzijn is dramatisch laag, altijd blijven ze polderen in het redelijke midden, zonder stelling te durven innemen. Men zit liever met de VVD aan tafel dan met de SP, terwijl net de VVD de hele sector onthoofd heeft. Van socialisme lijkt men afkerig. Zo werd iedereen concurrent van elkaar, waardoor samenwerking nog moeilijker werd. Dat bleek bij uitstek bij de bezuinigingen: de krachten bundelen bleek absoluut niet evident. Net dat maakt kunstenaars in tijden van crisis zo kwetsbaar. Speelt dat ook in België zo extreem?’

Alles wordt je eigen verantwoordelijkheid: je kan alleen stappen zetten als je die zelf kan financieren of verzekeren

Gielen: ‘Ja, de competitie neemt meer en meer toe, ook buiten de kunsten. Overal zie je een individualisering van de arbeidsmodellen. Alles wordt je eigen verantwoordelijkheid: je kan alleen stappen zetten als je die zelf kan financieren of verzekeren. Ik heb dat zelf meegemaakt aan de universiteit: in mijn Nederlandse tenure track-contract staat letterlijk dat ik 150 000 euro moet binnenhalen om hoogleraar te kunnen worden, ook van private partners. Je koopt jezelf dus in. En daar zie je weer die ongelooflijke aantasting van autonomie en professionaliteit. Als wetenschapper kan je niet meer met je peers beslissen wat relevante en irrelevante kennis is, of wat geldt als wetenschappelijke kwaliteit of vooruitgang. Bovendien beschermt de universiteit niet langer je intellectuele autonomie en integriteit, wel integendeel. Al ben je dan vrij en onafhankelijk, die “vrijheid” wordt toch erg beperkt door mogelijke geldschieters.’

Tegelijk zijn er in België toch nieuwe bewegingen onder de jonge generatie kunstenaars, zoals State of the Arts in Brussel? Ze denken na over alternatieve munten of collectieve organisatievormen, gaan in debat met de minister. Zien we niet juist iets keren?

Gielen: ‘Ja, ook op grote biënnales gaat het nu vaak over radicale politiek en precariteit, maar dat blijft vaak hangen in discours. Er is te weinig daadkracht naar de praktijk. Aan de andere kant van het spectrum zie je wel veel initiatief, veel doe-het-zelvers, maar dan vaak zonder visie, nogal naïef en weinig politiek bewust. Mochten die twee strekkingen elkaar vinden …’

De Bruijne: ‘Veruit de interessantste groep rond dit thema vind ik momenteel de Precarious Workers Brigade. Dat is een Londens collectief van studenten, stagiairs en jonge curatoren die de krachten bundelen en actie voeren, vaak ook met de vakbonden. Ze verzetten zich tegen de hypocrisie van festivals met symposiums over onbetaalde arbeid die zelf de helft van hun medewerkers niet betalen. Als ze op zo’n symposium worden uitgenodigd, gaan ze daar pas op in als het thema ook daadwerkelijk wordt teruggekoppeld naar de lokale context.’

Gielen: ‘Nog zo’n onderbelichte inconsequentie is de omgang met moederschap in de kunsten. Eigenlijk is het not done om als kunstenaar kinderen te krijgen. Uit onderzoek bij jonge designers in London bleek bijvoorbeeld dat vooral vrouwen van boven de dertig uitvallen in de kunstensector, omdat ze geen tijd meer hebben om te netwerken. De kunstenwereld is daar keihard in. Er heerst nog steeds een ongelooflijk mannelijke attitude, geschoeid op negentiende-eeuwse burgerlijke leest.’

69_Staal_werk_© Wietse Palmans2.jpg

Net die verdoken schizofrenie tussen discours en praktijk noemt ex-curator Barbara Raes de beste voorwaarde voor een burn-out.

Gielen: ‘Zogenaamd zijn we in de kunsten niet met geld bezig, maar met immateriële waarde. Daarachter schuilt soms een gehaaide wereld van werkgevers, curatoren of programmatoren die misbruik maken van de neiging tot zelfprecarisering van sommige kunstenaars. Het quasi-idealistische discours in de kunsten en de creatieve industrie verbloemt een realiteit van uitbuiting en onevenwichtige machtsverhoudingen.’

Het hele idee dat kunstinstellingen progressief zijn en handelen in vrijheid en avant-garde: zet dat maar bij het groot vuil

De Bruijne: ‘Bij de vakbond gaat dat heel anders. Daar mag je als kunstenaar gewoon niet vrijwillig werken als er geen geld is, omdat ze principieel tegen onbetaalde arbeid zijn. Maar in de kunsten? Het hele idee dat kunstinstellingen progressief zijn en handelen in vrijheid en avant-garde: zet dat maar bij het groot vuil. Voor artistieke autonomie, experimenten en nieuwe kunstvormen moet je vandaag buiten de instituten zijn. Binnen instellingen wordt elke kritische functie meteen geneutraliseerd. Alles zit daar zo vast in allerlei voorwaarden.’

Gielen: ‘Toch geloof ik dat je instituten nodig hebt. Niet alleen voor je draagvlak als kunstenaar, maar ook om te overleven. Je kan de hele problematiek niet reduceren tot: “De instellingen moeten maar betalen.” Ze moeten dat zeker doen, maar vaak hebben ook zij weinig middelen. We moeten “creatieve arbeid” dus veel breder bekijken dan die één-op-éénrelatie tussen het instituut en de kunstenaar, de enge grenzen van de kunstwereld voorbij. Een andere belangrijke vorm van steun voor de kunsten is bijvoorbeeld een lage huurprijs. In Amsterdam en vele andere steden wordt dat nu een probleem. De hele culturele en toeristische industrie bloeit, met prachtige infrastructuur voor instellingen als EYE, het Stedelijk of het Rijksmuseum. Maar voor kunstenaars is woon- en atelierruimte onbetaalbaar geworden. Ze worden zelf slachtoffer van de gentrificatie die ze mee bevorderd hebben. Als we dan een rijk cultureel landschap willen, moeten belangenbehartigers antwoorden kunnen bieden op veel bredere maatschappelijke verschuivingen, met oplossingen die ook buiten de eigen parochie zinvol zijn.’

Studeren er ook niet gewoon te veel kunstenaars af om allemaal rond te kunnen komen?

Gielen: ‘Je kan niet ontkennen dat de democratisering van het onderwijs voor veel meer kunststudenten gezorgd heeft. Maar wil je een cultuur dynamisch houden en je samenleving voortdurend vernieuwen, dan kan er nooit een tekort zijn aan kunstenaars. Onderzoek leert trouwens dat 84% van de kunststudenten wel degelijk terechtkomt in de kunsten of in de creatieve sector, wat je van geschiedenisstudenten niet kan zeggen. Dus nee, er is geen probleem van te veel kunstenaars, wel van de maatschappelijke perceptie en retoriek rond kunstenaars.’

De Bruijne: ‘De meesten werken wel in de toegepaste kunsten, als binnenhuisarchitect of vormgever. Autonome kunstenaars, dat is 10 à 15%. Is dat te veel of te weinig? Ik vind dat een onzinnige vraag. De prijs die de samenleving voor kunstenaars betaalt, is minimaal. Managers: dáár hebben we er veel te veel van in deze samenleving. Die kosten pas veel!’

**Gielen: ‘**In Nederland kent men ondertussen een pijnlijk Europees hoogtepunt van vijf tot zes managementlagen. Daar zit inderdaad het grootste probleem van inefficiëntie. Het vernauwt de bewegingsvrijheid en doet de creativiteit slinken.’

Hoe dan ook zullen we in de kunsten op zoek moeten naar alternatieve arbeids- en inkomensmodellen. Wat zijn op dat vlak de interessante ontwikkelingen?

Gielen: ‘Ik zie veel boeiende pogingen, heel divers ook. Interessant is het hardrockfestival van Podium Asteriks in Leeuwarden, dat alles op groene stroom doet en de catering bestelt bij lokale boeren. Ook de Città dell’Arte van Michelangelo Pistoletto werkt met bedrijven in een straal van één kilometer, om de lokale economie nieuw leven in te blazen en oude ambachten te herwaarderen. Ze verbeteren in die bedrijven ook de arbeidsomstandigheden, bijvoorbeeld met een chill-out room voor arbeiders in een lawaaierige textielfabriek. Bij V22 in London daarentegen zijn ze met kunstenaars en collectie gewoon naar de beurs gegaan, om vervolgens met de winsten real estate aan te kopen en zo extra ruimte te creëren voor kunstenaars – die 39% van de aandelen in handen hebben. Of neem Ricettas urbanas in Spanje: architecten die opereren op de grens van de illegaliteit, omdat de nood aan woningen en scholen heel hoog is, en ze bijna gedwongen worden om na te denken over het politiek en het sociale. Zo zouden organisaties van kunstenaars altijd “en-en-en” moeten zijn: heterogeen samengesteld, met ook niet-artistieke partijen, vanuit een politiek en sociaal denken dat niet naïef is. Er is opnieuw ruimte voor coöperatieve structuren, uiteraard aangepast aan onze tijd. Zo vindt die piste nu doorgang bij SMart, een organisatie die tegen vergoeding services aanreikt aan kunstenaars.’

Organisaties van kunstenaars zouden altijd 'en-en-en' moeten zijn: heterogeen samengesteld, met ook niet-artistieke partijen

De Bruijne: ‘Ik denk aan het historische voorbeeld van La Vigil in Argentinië, een plek waar de vakbond allerlei activiteiten van cultuur en wetenschap aanbood voor arbeiders. Er was een eigen sterrenwacht, een theater, een bibliotheek, een heus vakantiepark ... En dat financierde zichzelf via een loterij. Het is uiteindelijk ontmanteld tijdens de laatste dictatuur van 1976, maar tot dan was La Vigil dé plek waar de arbeidersbeweging aan cultuur en kunstonderwijs deed. Het gaf in het geheim ook financiële middelen aan Tucumán Arde, een Argentijnse groep topkunstenaars die in 1968 uit de beeldende kunst stapten en met de vakbonden zijn gaan werken. Zij wilden niet langer werk maken voor de bourgeois, wel voor de arbeider. Ze kregen van de vakbond tijdelijk hun hele kantoor én carte blanche. Dat kan je je vandaag niet meer voorstellen.’

Gielen: ‘Zeker in de beeldende kunst leeft nog altijd heel sterk het idee dat je je sociaal moet afschermen om artistiek autonoom te zijn. Ik herinner me een interview met Thierry De Cordier: “The social will be the death of you!” Dat geloof ik niet. Er moeten modellen zijn waarbij je je vanuit een breed collectief toch individueel kan profileren in de kunstwereld.’

Hoort bij zulke collectieve werkvormen ook een ander idee over kunstsubsidies? Moeten we juist meer of minder inzetten op een inkomen vanuit de overheid?

De Bruijne: ‘Ik heb niets tegen subsidies, maar vandaag zijn ze meer een strop om je hals.’

Gielen: ‘Zelf geloof ik meer in autonomie via heteronomie: spreek zo een divers mogelijke bron van middelen aan, van subsidies tot zelf gegenereerde inkomsten uit de privé. Zo heb je altijd iets om op terug te vallen als er één bron wegvalt.’

De Bruijne: ‘Ook vakbonden zouden veel meer kunnen doen. Die hebben budgetten waar wij in de beeldende kunst van achterover vallen. Het zou ook goed voor ze zijn. Alleen zal het nooit van de top komen. Om dat mogelijk te maken, moet je op zoek naar bepaalde individuen aan de basis. Dat geldt ook voor andere sectoren in de samenleving: je begint niet bovenaan.’

Waarom zouden de vakbonden zich meer met de kunsten moeten inlaten?

De Bruijne: ‘Ik toon vaak de foto van de Burcht, het eerste vakbondsgebouw in Amsterdam, met muurschilderingen van Richard Roland Holst en werken van zoveel andere schrijvers, denkers en kunstenaars. In Vlaanderen had je de machtige figuur van Louis Paul Boon. Zij maakten deel uit van de vakbeweging en stelden hun kunst ten dienste van de emancipatie van arbeiders. En omgekeerd creëerde de vakbond een culturele identiteit met kunstenaars. Maar dat is nu helemaal weg. Bij de Vakbond van Schoonmakers hebben bestuurders als Mari Martens en Ron Meyer nog een opening gecreëerd voor kunstenaars, maar andere bonden vinden het juist verschrikkelijk dat er nog geld wordt uitgegeven aan kunst. Typerend is het kunstwerk dat dankzij de 1%-regeling voor het gebouw van de federatie in Amsterdam is komen te staan: het beeld van een man zonder armen. Een triester beeld kan je je toch niet voorstellen? Altijd was de vuist het symbool van de vakbond, en nu staat daar een wezen met afgehakte armen.’

Gielen: ‘Vakbonden zouden de praktijken van kunstenaars veel beter moeten bestuderen om zelf nieuwe modellen te vinden. Alleen is er veel behoudsgezindheid. Zo was ik in 2014 in Hollywood voor een lezing over postfordisme, en kwam de discussie op “general income”, het basisinkomen. De rijke filmproducers waren voor, de vakbonden waren tegen. Dat zie je bij ons ook: ze zijn bang om leden te verliezen als iedereen zomaar een inkomen krijgt. Dat blokkeert de bonden om echt een antwoord te bieden op de huidige arbeidsomstandigheden.’

Hoe zien jullie zelf de toekomst van arbeid binnen het globale systeem?

Gielen: ‘Hard en vuil werk zal altijd blijven bestaan, maar de grens tussen arbeid en vrijetijd zal alleen maar meer vervagen. In mijn lezingen gebruik ik vaak een foto van een jonge vrouw met haar laptop in bed. Zit ze op Facebook of beantwoordt ze mails voor haar werk? Die vervaging is niet te stoppen, we willen dat ook niet. Wel wordt de druk enorm opgevoerd. Overheidsdiensten, universiteiten of musea beschermen steeds minder de grenzen tussen werk- en vrije tijd, tussen arbeid en private ruimte. Het is nu aan de freelancer om ‘autonoom’ grenzen te stellen, tegen de burn-out. Wat verzinnen we daarop? De enige passende remedie lijkt mij juist dat basisinkomen, zodat mensen die uitvallen nog altijd een vangnet hebben.’

De Bruijne: ‘Hadden we dat niet al een beetje in de jaren 1980? Iedereen die ik kende, was aan het studeren of kreeg een redelijke uitkering, zonder veel repressieve controle. Niemand werkte. Voor de kunsten was dat helemaal niet slecht.’

Gielen: ‘Ook het kunstenaarsstatuut in België gaat in die richting. Er valt nog veel op aan te merken, maar het biedt een zekere inkomensgarantie. Eigenlijk is dat het model van de toekomst voor iedereen. We moeten af van onze fixatie op arbeid in verloningsmodellen, want daar zit onze grootste beperking in de zoektocht naar structurele oplossingen voor de crisis. Je bespaart ook meteen heel wat kosten uit voor controle en uitkeringsadministratie. Een basisinkomen is geen utopisch idee.’

De Bruijne: ‘Ik denk dat het zeker kan werken in een gesloten samenleving, waar niemand meer bijkomt. Maar dat zijn we niet. Tegelijk kan je je afvragen of we er niet vanzelf bij zullen uitkomen. Als alles blijft doorgaan zoals het nu gaat, zullen steeds meer mensen moeten terugvallen op een overleefloon. Dat is een soort basisinkomen, maar veel te laag.’

Uiteindelijk is er veel meer mogelijk dan wat er tot nog toe is uitgeprobeerd

Gielen: ‘Mochten ziekenhuizen en scholen gratis zijn, kom je met een leefloon wel toe.’

Kunnen kunstenaars iets betekenen voor die verhouding tot nieuwe vormen van arbeid?

De Bruijne: ‘Samen met de vakbonden zouden ze een nieuw klassenbewustzijn en een andere arbeidsethos kunnen creëren. Daar is momenteel een compleet gebrek aan.’

Gielen: ‘Kunstenaars kunnen minstens een horizon creëren door andere werkmodellen te verbeelden of zelfs te realiseren. Zo kijk ik niet zonder ambivalentie naar de praktijk van beeldend kunstenaar Renzo Martens, die nu in Congo een project heeft opgezet om lokale arbeiders chocoladekunstwerken te doen maken, en die dan te exporteren naar Europa. Meestal wordt zware fysieke arbeid in lageloonlanden verstopt, terwijl het Westen met de winst gaat lopen door er een brand op te kleven. Martens zet dat model van uitbuiting en zelfuitbuiting kritisch in de kijker, door Congolezen zelf de brand in handen te geven. Tegelijk brengt hij een heel ander arbeidsmodel in de praktijk. Je kan dat onethisch vinden, maar voor werkelijk nieuwe modellen zullen we toch buiten de geijkte paden moeten denken, voorbij elke politieke correctheid. Dus op zijn minst stemmen zulke voorstellen tot nadenken. Uiteindelijk is er veel meer mogelijk dan wat er tot nog toe is uitgeprobeerd.’

Lara Staal is programmator bij theater Frascati in Amsterdam. Wouter Hillaert is freelance cultuurjournalist en coördinator van rekto:verso.