Begin zonder einde. De kindertijd van de kunstenaar

Door op Fri Sep 19 2014 11:43:06 GMT+0000

Jong geleerd is oud gedaan. Dat geldt voor dribbelwonders in het voetbal, maar evengoed voor pianovirtuozen. In beeldende kunstkringen worden uitzonderlijk talent en pure verbeeldingskracht echter hoger ingeschat dan technische vaardigheden. Kan het kunstenaarschap met de paplepel worden ingegeven of beslist een kind vooral zelf of het artistieke spelletje iets voor hem of haar is? De genese van de kunstenaar ontrafeld.

Kunstenaarschap begint bij het zien van krabbeltjes en beelden. Pas daarna volgen pogingen om zelf krabbeltjes en beelden te maken. De ervaring van beelden gaat vooraf aan de pogingen om zelf te dichten of te tekenen. Die pogingen wellen spontaan op: kinderen beginnen graag aan iets nieuws dat hen leuk lijkt. Ze willen zelf een spel proberen, doen wat ze nog niet kennen. En omdat elke cultuur een beeldcultuur is, maakt iedereen van kleins af aan kennis met beelden: magische beelden, imaginaire beelden, verboden beelden, grappige beelden, vreemde beelden, verstorende beelden. We groeien op met beelden, zoals we opgroeien met taal. Westerse artistieke beelden zijn daarvan slechts een heel specifieke soort. Na een bezoek aan het kunstmuseum is het verschil ook voor mijn dochtertje van zeven duidelijk. Sindsdien heeft ze soms zin om, zoals ze zelf zegt, ‘kunst’ te maken. Dan tekent ze wild en zonder figuren. Alleen kleuren en wilde lijnen. Voor haar betekent kunst dus de mogelijkheid om te genieten van niet-figuratieve tekeningen. Meer is het niet. Belangrijk is dat ze deze mogelijkheid ontdekte in een plek voor beelden.

De duik in het museum

Het ervaren van beelden is gekoppeld aan concrete plaatsen: de bank in de woonkamer waar mama je een verhaaltje vertelde terwijl je op haar schoot zat, de rivier waar je de spiegeling van de wolken in het water zag, het museum met aan de muren beelden die groter zijn dan om het even welk kind, groter zelfs dan een volwassene.

63_Muhleis_© Simon Lynen700.jpg

Mijn toenmalige collega’s van de educatieve dienst van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten in Brussel zien dagelijks hoe kinderen samen met hen beelden ontdekken, zelf in de gangen en zalen van de musea gaan tekenen en beelden maken. Sommige kinderen vinden beelden fascinerender dan andere. Sommige zijn geduldiger en luisteren aandachtiger naar de verhalen van de begeleiders. Sommige kijken en tekenen aandachtiger. Sommige zullen ook thuis weer aandachtig kijken en tekenen. Sommige vinden er voldoening in om dit regelmatig te doen. Sommige worden daarin ook nog eens erkend door hun ouders.

Bij iedere rondleiding zijn er kinderen die dit bijzonder graag doen. Ikzelf heb in Brussel nooit een vervelende rondleiding met kleuters of lagere schoolkinderen meegemaakt. Natuurlijk is niet iedereen even geduldig en aandachtig. Voor velen blijven computerspelletjes stukken boeiender dan die onbewogen beelden. Wel is duidelijk dat veel kinderen door die vroege duik in het bad van de beeldcultuur plezier beleven aan het ervaren en maken van beelden. Als de neiging om beelden te maken ‘talent’ wordt genoemd, dan zijn al deze kinderen getalenteerd.

De mythe van het artistieke, hypergetalenteerde ‘wonderkind’ is intussen op losse schroeven gezet

De mythe van het artistieke, hypergetalenteerde ‘wonderkind’ is intussen op losse schroeven gezet, onder meer door kunsthistorici als Ernst Kris en Otto Kurz. De vraag moet zijn waarom de meeste kinderen op een dag stoppen met beelden maken, ook al genieten ze nog steeds van beelden. En waarom blijven andere kinderen wel beelden maken? Het beslissende moment hierbij valt tijdens de overgang van de kindertijd naar de puberteit, zoals de Engelse psycholoog John Sloboda aantoonde. Tot en met ons zesde jaar zijn we als een spons: we nemen spontaan op wat we beleven, pikken nieuwe woorden op, staan open voor beelden en vormen ... Vanaf ons zesde levensjaar beginnen we mentaal meer actief te structureren wat we ervaren, krijgen we meer inzicht in verhoudingen en samenhangen en worden we daartoe op de lagere school ook aangemoedigd. Dat spontane vermogen vermindert sterk naar het twaalfde jaar toe, tijdens de overgang naar de puberteit: van dan af moeten we regelmatig beginnen te oefenen wat we willen onthouden. Het is geen toeval dus, zegt Sloboda, dat je vanaf je twaalfde mag solliciteren voor Chetham’s, de befaamde muziekschool in Manchester. Maar waarom slaagt de ene leerling wel en de andere niet? En wat heeft dit met henzelf te maken? Om dit op het spoor te komen, volgde Sloboda leerlingen die zich voorbereidden op het praktische toelatingsexamen. Ze bleken allemaal getalenteerd te zijn, gepassioneerd en door en door muzikaal. Wat bleek: de geslaagden hadden meer uren dan de anderen op hun instrumenten gerepeteerd, in sommige gevallen zelfs twee keer zo veel. Sommigen bespeelden hun instrument al acht keer zo lang als de anderen. Plezier beleven aan het ervaren en maken is één ding, continuïteit en discipline iets anders.

Oefening baart kunst

Of je een beeldliefhebber blijft of je tot kunstenaar ontpopt, wordt dus bepaald tijdens die cruciale fase van kindertijd naar beginnende puberteit. De psychologe Hanna Segal verwoordt dit zo: ‘All children, except the illest, and all adults, play; few become artists. Neither dream, day-dream, nor play involve the work, both unconscious and conscious, that art demands.’ Continuïteit, zelfdiscipline, ‘er werk van maken’: dat maakt het verschil. Zodra de spons verhard is en we gedwongen zijn om te oefenen wat we willen onthouden, moet de neiging op deze manier verder ontwikkeld worden. Een kind leert talen spelenderwijs, met de juiste uitspraak erbij. Adolescenten moeten ervoor ‘blokken’, en de uitspraak zal altijd verraden wat hun moedertaal is. Als kind kun je soms de hele dag lopen, maar wie een hardloper wil worden, moet als adolescent intensief trainen.

Continuïteit, zelfdiscipline, ‘er werk van maken’: dat maakt het verschil

Hetzelfde geldt voor je mentale conditie. Vanaf je veertiende is het een grote uitdaging om een lijvige, veeleisende roman te lezen en te doorgronden. Vanaf je puberteit moet je de nodige zelfdiscipline ontwikkelen om de moeilijkheden aan te kunnen waar literatuur, beeldende kunst of filosofie je voor stellen. Dat je een voorsprong hebt (denk aan John Sloboda’s kinderen die hun instrument al veel langer bespeelden dan de anderen), garandeert dus niets: ook dan moet je hard en continu werken. Talenten verdwijnen als je niet oefent. In zijn schitterende essaybundel Het sadistische universum (1964) merkt Willem Frederik Hermans op dat veel schrijvers in spe dwepen met het idee om ooit een prachtige roman te schrijven, maar dat die niet ‘plotseling’ komt: je moet gestaag – mentaal en op papier – bezig zijn met schrijven. Een artistieke bezigheid vraagt meer dan dromen, dagdromen en spelen, zoals Hanna Segal schreef. Spelen doet iedereen – met postzegels, games, een voetbal of wat dan ook. Als je daarvoor als kunstenaar de nodige aandacht opbrengt, kan dit de humus zijn van waaruit je werkt, maar je moet eraan werken.

Dit werken voelt niet slaafs aan: de concentratie en activiteit die nodig zijn om een object gestalte te geven, te vormen, te verbeteren, los te laten en anders te bekijken, is voor de kunstenaar een bron van plezier. Je voelt je op je plek. Het geeft ons de zekerheid van een eigen identiteit. Maar dat komt pas achteraf. Alles begint met een ervaring van welbehagen, geestelijk én lichamelijk. Het lichaam dat zich geprikkeld weet en tegelijk rust vindt in een staat van inspanningsloze concentratie.

De nood aan een alternatief

Maar niet elke getalenteerde en oefenende jeugdige liefhebber wordt uiteindelijk ook een kunstenaar. Dat hangt af van je vermogen om een evenwicht te vinden tussen je spontane impulsen en je oog voor wat op deze manier vormelijk ontstaat, tussen absorptie en afstand. Zo kan je enerzijds nagaan of die verrassende, boeiende, overtuigende of werkbare vorm ook daadwerkelijk je impulsen vormgeeft, en anderzijds staat het je toe te stoppen als datgene wat via je intuïtie ontstaat, je begint te frustreren. Dat je kunt stoppen, beschermt je psychisch én is een uiting van je vermogen om afstand te nemen en te oordelen (‘wat ben ik hier eigenlijk aan het doen?’).

Net zoals voetballers en verhalenvertellers weten kunstenaars een kinderlijke passie in zichzelf wakker te houden, zonder er volledig in op te gaan

Net zoals voetballers en verhalenvertellers weten kunstenaars een kinderlijke passie in zichzelf wakker te houden, zonder er evenwel volledig in op te gaan. Door deze dwingende passie kaders, vormen, spelregels en patronen op te leggen, vermijden ze er de gevangene van te worden. De kunstenaar wil de bestaande vormen en kaders niet weg. Hij streeft naar andere, nieuwe vormen en kaders, die specifieker beantwoorden aan zijn eigen artistieke verbeeldingskracht. Hij beleeft dus niet alleen plezier aan het spelen met bestaande vormen, hij zoekt ook naar nieuwe. Het eerste kan je omschrijven als een vorm van genot, het tweede als een vorm van kritiek binnen zijn eigen veld, dat van de kunsten. Deze kritiek ontstaat niet vanuit het genoegzaam spelen met het bestaande, maar ontvlamt vanuit een ongenoegen met het bestaande: dat zet hem aan te zoeken naar het nog onbestaande. Het gaat bij dit ongenoegen om meer dan om eindeloze variaties op het bestaande: om dieper te graven dan de mogelijkheden die dit variëren biedt, moet je nood hebben aan een echt alternatief.

De fascinatie voorbij

Iedereen deelt van kinds af aan een fascinatie voor krachtige, fascinerende beelden. Een kader of een schemerzone, grenzen en afbakeningen volstaan om onze verbeelding aan het werk te zetten: wat ligt er achter de horizon of om de hoek? In onze verbeelding vermengt het vloeiende van duistere droombeelden zich met de door het licht aan de dag tredende stoffelijkheid van de waargenomen dingen. Een aanleiding sticht een verwachting, een verlangen. Als jongen veranderde ik ooit samen met mijn vriend de kelder van zijn ouderlijke huis in een duistere grot. Daarmee beeldden we uit hoe we de kelder zagen, namelijk als een donkere grot. Vervolgens nodigden we zijn hele familie uit voor rondleidingen in de grot, met zaklampen. We zagen in deze ruimte allerlei mogelijkheden tot krachtige beelden – de trap naar beneden, de hoeken, de stille gangen ... – en probeerden die zichtbaar en voelbaar te maken. We hadden niet het minste verlangen om dit zogenaamd artistiek in te kleden. Voor de zussen van mijn vriend werkte het: zij zagen een grot – en zijn ouders deden graag alsof.

Iedereen herkent deze kinderlijke ervaring van potentieel krachtige, fascinerende beelden en wellicht ook de wil om zelf dergelijke beelden te maken. Alle kinderen spelen rollen, vormen hun kamers om tot kastelen, landschappen of theaters. Ook hier geldt: fascinatie ontstaat vanuit een verschil met het bekende, het gewone, het eigene, dus vanuit het opmerken van iets als vreemd. Of vanuit het verlangen om het vertrouwde te vervreemden.

Het verschil met het artistieke tekent zich af als je niet langer volgens de regels speelt maar met de regels zelf

Dit alles bestaat los van de kunst, getuige zoiets als fotojournalistiek of de alomtegenwoordigheid van beelden op het web. Maar waar begint dan de specifiek artistieke beeldvorming? De meeste kinderen tekenen niet alleen graag, ze houden er ook van om te spelen met de ambivalentie van onduidelijke ruimtes en beelden, ze verstoppen en verkleden zich, een bed wordt een hut of een reddingssloep, een spel met wat fascineert en beangstigt. Omdat deze ervaringen algemeen zijn, hoeft het ons niet te verwonderen dat veel mensen tijdens hun verdere leven blijven genieten van beelden en er nog steeds graag mee omgaan. Het hoeft daarbij niet om artistieke beelden te gaan, het is voldoende dat deze beelden voor die mensen een herinnering oproepen, hen fascineren of appelleren aan een kinderlijke ervaring van de wereld.

Het verschil met het artistieke tekent zich echter af als je niet langer volgens de regels speelt maar met de regels zelf om tot andere, nieuwe regels te komen, regels die zelf misschien op het spel zetten wat een regel überhaupt mag zijn. Dat is een gevaarlijk spel. Niet alle kinderen houden daarvan. Maar je hebt spelbrekers – en spelbrekers. Spelbrekers die het spel afbreken, en spelbrekers die de breuklijnen van het spel in kaart brengen. Om daarmee weer een nieuw spel te spelen – kunst.

Volkmar Mühleis is dichter, zanger, muzikant en kunsthistoricus. Hij doceert filosofie aan LUCA School of Arts Brussel/Gent.