Angst, Ballen & The Circlejerk – Poëziekritiek na 2014?
Door op Mon Mar 24 2014 08:44:11 GMT+0000Afgelopen vrijdag was er de Werelddag van de Poëzie, met de aankondiging dat er in mei een eerste Kinderpoëzieprijs komt. Komende zaterdag zijn er de Poëzienacht in Brugge en de eerste Verloren Poëziemarkt in Perdu, Amsterdam. Er gaat geen week voorbij of de poëzie wordt gevierd. Met de poëziekritiek wil het intussen minder lukken. Ze is mak en braaf. Hoe is het zo ver kunnen komen?
Baldadigheid en intelligentie: nectar
Zou Lucas Hüsgen mij leuk vinden?
Dat zou heerlijk zijn. Zou
Lucas Hüsgen wel eens aan mij denken wanneer hij niet in slaap komt?
Facebook is heerlijk.
Ontevredenheid ongemak zelfhaat onbehagen anti-
burgerlijkheid zijn hartstikke mega-heerlijk.
Jeroen Mettes is een mysterie.
Zou Geert Buelens mij leuk vinden?
Dat zou heerlijk zijn.
- Maarten van der Graaff, Vluchtautogedichten (2013)
In hun opiniestuk ‘Leve de poëzie! Waar blijft de kritiek?’, op 6 februari gepubliceerd op de Zuid-Afrikaanse poëzieblog Versindaba, klagen Carl De Strycker, Luuk Gruwez en Yves T’Sjoen de journalistieke en academische desinteresse voor de poëzie aan, terwijl ze vaststellen dat het poëzieklimaat zich juist van een recessie heeft hersteld en op de hernieuwde aandacht van een breed publiek mag rekenen. Die ongerijmdheid tussen het haast onbestaande poëziedebat en de populariteit van de poëzie wijten zij aan de academische publicatiedruk, die de wetenschappers aan onze letterenfaculteiten dwingt om zich ver van het strijdtoneel in hun kantoren terug te trekken. ‘Of is het dat het poëzieklimaat zo zacht, het debat zo mak is dat we zijn gaan geloven dat kritische reflectie onnodig is?’, vragen zij ons, en misschien ook een beetje zichzelf.
Dat de publicatiecultuur (en de toenemende bureaucratisering) aan onze universiteiten moordend is, leidt geen twijfel. De petitie die de Actiegroep Hoger Onderwijs vorig jaar lanceerde om deze problematiek aan te kaarten, verzamelde in geen tijd meer dan vijfduizend handtekeningen van professoren, post-docs, doctorandi en studenten. Maar is dat de voornaamste reden voor de stilte en de laksheid in het (meta)literaire debat?
First things first
Eerst een paar bedenkingen bij de opinie van De Strycker, Gruwez en T’Sjoen. Zij dagen de Nederlandstalige literaire wereld uit tot reflectie en debat en verwijzen daarvoor naar Nederlandse en Belgische initiatieven, maar kiezen een Zuid-Afrikaanse blog om hun oproep te lanceren. Dat is – vergeef het ons – roepen in de woestijn. Hoef het te verbazen dat het artikel na publicatie nergens reacties ving en ook op de sociale media amper werd opgemerkt? Waarom werd de oproep niet gepubliceerd op de websites die het zelf noemde? We zijn ervan overtuigd dat deReactor, De Contrabas en Meander met plezier hun platform beschikbaar zouden stellen, of toch minstens op de oproep zouden reageren. Nu is het artikel niet meer dan één van de zovele beschouwingen die, zoals de auteurs het zelf stellen, ‘in de virtuele ruimte rondfladderen’.
Bevinden de auteurs zich overigens wel in de positie om zich af te vragen of het poëziedebat te mak is? Dat Yves T’Sjoen als hoogleraar weinig tijd heeft voor deelname aan dat debat, is volkomen begrijpelijk. Ondanks de werkdruk die met zijn functie gepaard gaat, slaagde hij er de voorbije vijftien jaar wel in om meer dan eens deel te nemen aan of zijn oordeel te vellen over het poëziedebat, bijvoorbeeld in Stem en Tegenstem (2004) en De Gouddelver (2005). Ook de recent gevoerde polemiek in De Morgen met Koen Van Bockstal, directeur van het Vlaams Fonds voor de Letteren, getuigt van T’Sjoens betrokkenheid in het metadebat.
Luuk Gruwez, dichter, pleegt zelf wel eens een recensie. In mei 2007 stelde hij in De Standaard nochtans helemaal niet te houden van de kritiek, of tenminste wat kritiek op zijn eigen poëzie betreft: ‘Zoals de meeste van mijn collega's lijd ik aan recensitis. Ik haat het nog steeds te moeten verschijnen voor het tribunaal van het bestaan.’ Nu schrijft Gruwez zelf recensies, nota bene voor de krant waarin hij bovenstaande uitspraak deed. En daar blijkt hij in de opinietekst duidelijk trots op: ‘Van de Vlaamse kranten en weekbladen maakt alleen De Standaard in haar literaire bijlage één keer per maand minstens anderhalve bladzijde vrij voor onder andere een meer doortastende bespreking van een recente dichtbundel.’
We hebben de literatuurbijlagen van De Standaard van de voorbije drie maanden erop nagelezen en moesten vaststellen dat de recensies van Gruwez amper één pagina beslaan en natuurlijk niet doortastend zijn. In De Standaard der Letteren van 29 november 2013, 10 januari 2014 en 28 februari 2014 vinden we de bekende advertorials, zogeheten ‘recensies’ die de onwetende lezers van De Standaard bij de hand nemen en uitleggen hoe je een gedicht of bundel het beste leest, om hen hopelijk van de waarde van de poëzie en een aankoop te kunnen overtuigen. Het is ronduit lachwekkend dat Gruwez op de barricades van de kritiek met dit soort recensies staat te zwaaien.
We moeten vaststellen dat de recensies van Gruwez amper één pagina beslaan en natuurlijk niet doortastend zijn
Ook Carl De Strycker schreef, voor zijn aanstelling als directeur van het Poëziecentrum, geregeld bijdragen rond poëzie in Ons Erfdeel en Poëziekrant, en ook voor deReactor schreef hij vier poëziekritieken. Nu beperkt hij zich tot korte proza- en poëziebesprekingen voor Kunsttijdschrift Vlaanderen en De Leeswolf. Toch is het niet enkel de kwantiteit van kritieken die de auteurs in hun opinie problematiseren. Ter discussie staat vooral de beperkte ruimte voor het diepgravendegesprek over poëzie en misschien wel de literatuur in het algemeen. Maar wat houdt dat juist in?
Hoewel De Leeswolf meer ruimte creëert voor kritiek dan Kunsttijdschrift Vlaanderen, geven de kritieken in de laatste nummers weinig blijk van iets wat op diepgravendheid lijkt. De platitudes die in Kunsttijdschrift Vlaanderen haast eigen zijn aan de strenge woordlimiet, duiken ook op in De Leeswolf. Zo concludeerde De Strycker medio 2013 over Dimitri Verhulsts De Laatkomer dat het ‘tot nadenken stemt’, en ook B. Zwaals Oever drinkt oever ‘bevat misschien wel weinig woorden, maar geeft veel te denken’. Zijn het dit soort veralgemeningen en vage uitspraken waarvan er in de ‘diepgravende’ kritiek meer moeten worden geschreven? Of horen dergelijke oppervlakkigheden veeleer bij de tamme kritiek waartegen de auteurs de aanval lijken in te zetten?
Zalven als medicijn?
De Strycker, Gruwez en T’Sjoen besluiten hun opinie met de vraag ‘of het debat zo mak is dat we zijn gaan geloven dat een kritisch metadiscours onnodig is?’ Op basis van onze eigen ervaringen antwoorden wij: ja, het debat is mak en tergend braaf. Op enkele scherpe recensies na, die we in DW B, nY en ondertussen al een tijd geleden op deReactor lazen, durven we stellen dat het slecht gaat met de kritiek. Een verademing en een voorbeeld was de veel te vroeg overleden dichter en criticus Jeroen Mettes, die vandaag jammer genoeg nog te weinig navolging kent in Vlaanderen. Hiermee raken we aan een andere vraag, waarop iedere criticus voor zichzelf een antwoord dient te geven: wat is dat nu precies, een goede kritiek? Welke voorbeelden of poëtica’s schuiven de auteurs van het artikel naar voren als antidotum tegen de makheid die ze doen vermoeden?
Wordt de relevantie van poëziekritiek niet ongedaan gemaakt door toekomstige critici aan te leren dat veroordeling uit den boze is?
Uit een interview uit 2013 in Knack kunnen we opmaken dat het soort kritiek dat De Strycker voor ogen heeft, ten dele schatplichtig is aan Hans Groenewegen. Hij citeert er de volgende uitspraak van Groenewegen: ‘Als openbaar lezer is de recensent een voorlezer. Dan heeft hij de plicht er voorbeeldig op in te gaan. Poëzie die hem niet bevalt, zou hij niet moeten veroordelen, maar zien als een mogelijkheid om inzicht te krijgen op zijn eigen vooroordelen. Anders verdient zijn kritiek een onvoldoende.’ Conform het beeld van de ‘voorbeeldige’ criticus, concludeert De Strycker dat ‘de schrijver over poëzie moet enthousiasmeren, niet zijn eigen dada's naar voren schuiven’. Naast Groenewegen wordt ook Marnix Gijsen aangeprezen, die volgens De Strycker een hele bundel slecht kon vinden, maar desondanks kon‘ingaan op dat ene gedicht dat goed was’.
Ook Yves T’Sjoen geeft in zijn boek Stem en Tegenstem (2004) te kennen dat hij Groenewegen een goed voorbeeld vindt van de ‘ingewijde lezer’ en poëziecriticus. Zo stelt T’Sjoen dat de ‘ergocentrische kritiek’ de ‘beste leesstrategie’ is. Dit soort ‘nauwkeurig lezen’ vind je bij de lezer die ‘autokritisch is in zijn meerzinnige benadering van poëzie’. Het is een lezer die zich ‘steeds bewust is van de beperking van zijn blikveld en de diameter van de bijlichtende lichtbundel’. Al deze vaardigheden ziet T’Sjoen belichaamd in Groenewegen, de criticus die steeds zorgvuldig interpreteerde en liet zien ‘hoe de tekst zich in de blik van de lezer voltooit’. De Groenewegen in T’Sjoens beschrijving vertoont minder gelijkenis met de immer zalvende enthousiasteling die naar voren treedt in De Stryckers beschrijving. Wat de twee typeringen van Groenewegen wel met elkaar delen, is een bewondering voor de criticus die als ‘openbare lezer’ belast is met de taak om al interpreterend een gedicht voorbeeldig open te plooien voor de poëzielezer.
Deze gedeelde waardering voor de poëziekritieken van Hans Groenewegen hoeft natuurlijk niet te verbazen: hij behoorde nu eenmaal tot de uitgestorven soort van toonaangevende, gepassioneerde poëziecritici van ons taalgebied. Maar wordt de relevantie van poëziekritiek niet ongedaan gemaakt door toekomstige critici aan te leren dat veroordeling uit den boze is en de onvermoeibare zoektocht naar ‘het positieve’ veel wenselijker is? Hoewel we deze zalvende houding niet onbedachtzaam mogen verwarren met een ‘anything goes’-attitude, is principiële, ‘voorbeeldige’ tolerantie niet iets waarop de gedegen kritiek zit te wachten. Evenmin zien we heil in een metaliteraire oorlog op basis van poëticale dogma’s. Maar zo blijft de vraag wel dezelfde: wat is nu precies diepgravende kritiek? Waarom zijn we dat soort kritiek nu niet aan het schrijven?
Stilte onder de stolp
De oude gatekeepers van de poëzie zijn vandaag vervangen door een ander soort heersers
In hun artikel ‘It’s all in the family: over poëzie en compagnie’ stelden critici Bart Van der Straeten en Tom Van Imschoot in 2011 dat de huidige generatie jonge dichters zich heeft genesteld in de comfort zone van het subculturele ‘ons kent ons’ dat volgens hen het hedendaagse poëzielandschap kenmerkt. Met enige nuance willen wij deze vaststelling onderschrijven. Van der Straeten en Van Imschoot zien in het samenhokken een reden voor het ontbreken van een politiek en poëticaal bewustzijn, want ‘niemand legt een ander een strobreed in de weg om te doen wat hij of zij wil doen’. Er is dus te veel vrijheid onder de stolp, en dat heeft nefaste gevolgen voor de poëzie en de ontwikkeling van het metadiscours. Nu willen wij best geloven dat de postmoderne generatie, met haar verkeerd begrepen en gesimplificeerde erfenis, daar voor iets tussen zit. Maar dat is niet de enige oorzaak voor het vrijblijvende gedartel onder de stolp.
Meer nog dan die erfenis speelt volgens ons een geheel andere dynamiek, eigen aan de tijdgeest – die op zijn beurt een product is van het neoliberale systeem waarin we leven. Onze spontane reactie op het artikel van De Strycker, Gruwez en T’Sjoen was: ‘Shit, hier moéten we op reageren, maar zouden we niet beter onze mond houden, zodat we geen risico lopen onze literaire carrière te aborteren?’ We hebben het volste vertrouwen in de professionaliteit van de auteurs, en zij hebben ons nog nooit een reden gegeven om daaraan te twijfelen, maar waarom dan onze voorzichtigheid en dit metatrucje als voorzorgsmaatregel?
De oude gatekeepers van de poëzie– invloedrijke critici als Herman De Coninck, Kees Fens en ook Hans Groenewegen en Gerrit Komrij – zijn vandaag vervangen door een ander soort heersers. Zij zien hun macht in de eerste plaats gelegitimeerd door hun positie in de sociale structuur onder de stolp, en minder door hun kennis van en engagement in het metadiscours. Die posities vallen deels samen met de postjes die eigen zijn aan een bureaucratische structuur. Maar er zijn ook de mensen met tweeduizend Facebookvrienden, de redacteurs en recensenten die iedere maand over drie tijdschriften verspreid een halve pagina advertorials moeten vullen, en vooral de gladde networkers en charismatische pr-genii waarin veel literatoren zich bijna verplicht ontpoppen.
Die metamorfose is voor een deel inherent aan de machtsstructuur van onze literaire wereld: top-down. Om in die structuur door te dringen, moet je je eraan aanpassen. Bij dat aanpassen lag de nadruk bij de generaties voor ons meer op intellectuele ontwikkeling, poëticaal en politiek zelfbewustzijn en deelname aan het metadiscours: kortom, waarden die een onderbouwde kritiek mogelijk maken. Die waarden zijn niet verdwenen, maar ze delen hun plek op onze vaandels nu met een door marktdenken geïnspireerde voorzichtigheid. Het is vooral die verschuiving die de makheid van de kritiek verklaart. Daarom zijn we het ook oneens met het verband dat De Strycker, Gruwez en T’Sjoen aanvankelijk willen zien tussen de populariteit van de poëzie en de stille of makke kritiek. Zoals T’Sjoen zelf aangeeft in het boek De Gouddelver (2005), impliceert ‘belangstelling [voor de Nederlandstalige poëzie] evenwel nog geen relevante kritiek'. De voorwaarden die beide genres mogelijk maken, verschillen sterker van elkaar dan je zou denken.
Onze vaststellingen zijn consequenties van de tijd waarin we leven, en waar wij als dichters en critici mee moeten leren omgaan. Eén manier om dat te doen, is met z’n allen volgen in een voorzichtig, braaf en mak discours waarin we elkaar maar niet te hard aanpakken en elkaars poëticale opvattingen relativeren op basis van een gesimplificeerd postmodernisme of een persoonlijke marketingstrategie. Een andere manier is de risico’s durven te nemen die samenhangen met een scherpe kritiek, en assertief en respectvol onze twijfels en bedenkingen met elkaar delen.
Dat we in onze pen zijn gekropen om te reageren op de vragen van De Strycker, Gruwez en T’Sjoen heeft, zoals wel duidelijk is, alles te maken met ons ongenoegen over de milde kritiek, het ontbreken van een degelijk metadebat en onze eigen angst om deze en andere frustraties openbaar te maken. Hoe meer we ons informeren over de staat van de poëziekritiek en haar belangrijkste spelers, hoe meer skeletten er uit de kast vallen. Voorbeelden van inconsistente standpunten en metaliteraire hypocrisie zijn legio, zowel bij onszelf als bij anderen. Nu we eindelijk naar buiten zijn getreden met onze bezwaren en bedenkingen, stellen we onszelf de onvermijdelijke vraag: staan wij hierin alleen? Zijn onze angstreacties volstrekt onbegrijpelijk of zijn er andere critici en dichters die zich kunnen vinden in onze vaststellingen en de implicaties die ze met zich meebrengen?
Mathijs Tratsaert (1992) en Arno Van Vlierberghe (1990) zijn allebei dichter. Ze studeren respectievelijk Kunstwetenschappen en Literatuurwetenschap en maken deel uit van het dichterscollectief Omfloerst.