Achter het hoekje leren kijken

Door Tom Van Imschoot, Isolde Vanhee, op Thu Sep 03 2015 14:12:11 GMT+0000

Hoe bereid je studenten architectuur en muziek het best voor op de beroepspraktijk en wat kunnen ze van elkaar leren? Componist Jeroen D'hoe en architect Jo Van Den Berghe, allebei docent en ervaringsdeskundige, gingen op zoek naar elkaars handen, tastend naar het gebied waar de uomo universale de virtuoos overvleugelt. Een gesprek over techniek, esthetiek en de ruimte ertussen.

Van alle kunsten, luidt het cliché, is architectuur het meest en muziek het minst gebonden aan materie. Je bouwt geen huis, geen kasteel en zelfs geen kristalpaleis van louter lucht. Maar voor muziek heb je weinig meer nodig dan dat diezelfde lucht sonoor gaat trillen. Opmerkelijk genoeg zijn de opleidingen in muziek en architectuur van alle artistiek georiënteerde studies echter ook de meest technische. Kunde, in de zin van vaardigheid en technische knowhow, lijkt onontbeerlijk om het te kunnen maken, al was het maar omdat de maatschappelijke appreciatie voor muzikanten en architecten nog altijd het hoogste is waar de virtuositeit het sterkste speelt. Uitblinken in een Elisabethwedstrijd, een gebouw optrekken dat de wetten van de zwaartekracht tart: voor dat wonder koestert het publiek nog altijd de grootste bewondering. In tegenstelling tot de beeldende kunsten, waar de afkeuring van het publiek sinds pakweg Picasso clichématig samenvalt met het idee ‘dat kan ik ook’, bestaat in muziek en architectuur wel nog altijd de indruk dat kwaliteit samenhangt met (zeer goed) kunnen wat een leek niet kan. Maar hoe denken docenten in muziek en architectuur daar vandaag over?

68_VanHee_VImschoot_Portret Jeroen D'hoe 2012 - copyright SOPHIE PEIRSMAN.jpg

Architect Jo Van Den Berghe en componist Jeroen D’hoe zijn voor elkaar geen vreemden. Als docent aan respectievelijk de faculteit Architectuur van de KU Leuven en de campus Lemmens van LUCA School of Arts heeft hun gesprek al een mooie geschiedenis, onder meer door een onderzoek waarin ze naar equivalenten zochten voor elkaars terminologie: wat is ritme in de architectuur, wat kan een trap zijn in de muziek? Toch sluit hun gedeelde liefde voor experimenteren met andere disciplines de tegenspraak niet uit. Over esthetica, bijvoorbeeld, en over wat je daarmee kan aanvangen in onderwijs, vinden ze elkaars uitspraken erg onbegrijpelijk. Toch blijven ze ook dan graag zoeken naar waar die botsing op berust. Juist de interdisciplinaire ontmoeting lijkt hun telkens iets nieuws te leren over de liefde die hen aan hun eigen vak en discipline bindt: ‘Soms helpt een parallel in een andere discipline je plots te benoemen waar je tot dan eerder onbewust mee bezig was.’

In beeldende kunstopleidingen is het sinds de conceptuele kunst bijna taboe geworden om de nadruk te leggen op techniek en virtuositeit. Klopt het dat je in opleidingen muziek en architectuur niet om oefeningen in vakmanschap heen kan?

Van Den Berghe: ‘No artist without artisan. Conceptuele kunst is als platonische liefde. Het gaat om een idee. Ik mis daar het fysieke aspect van de liefde in. Met conceptuele liefde maak je geen kindjes.’

D’hoe: ‘Het voordeel van technische oefeningen is niet alleen dat je vakmanschap vergroot: de repetitiviteit van het oefenen, of dat nu tekenen of telkens weer dezelfde tonen op een piano spelen is, kan je ook in een trance brengen, een mentale leegte die je weer frisse ideeën kan doen krijgen.’

Van Den Berghe: ‘Voor mij gaat het om het stimuleren van de zintuiglijkheid, het orkestreren van de zintuigen, met de nadruk op dat meervoud.Iets wat we zien, heeft immers onbewust ook een bepaalde klank. Als ik iets glanzends zie, lijkt de klank daarvan voor mij bijvoorbeeld vaak op een storende nagalm. In die zin ontstaat interdisciplinariteit spontaan als een zintuiglijke ervaring bewust beleefd wordt.’

En jullie vinden niet dat interdisciplinariteit in jullie onderwijs ten koste gaat van ambacht?

Conceptuele kunst is als platonische liefde. Met conceptuele liefde maak je geen kindjes

D’hoe: ‘Integendeel, zo ontdek je analogieën in andere disciplines die onbewuste evidenties in je eigen discipline beter benoemen en creatief activeren. Door met Jo samen te werken rond de notie ‘trap’, ben ik me bijvoorbeeld veel bewuster geworden van graduele overgangen tussen grote muziekpartijen, pakweg van een heel levendig allegro naar een lamento.’

Van Den Berghe: ‘Door verschillende zintuigen aan te spreken, ontstaan er spontaan associaties en connecties. In muziek wordt vaak met verwachting gespeeld, maar wat betekent dat in een architecturale ruimte? Voor ik met Jeroen samenwerkte, had ik er nog nooit bij stilgestaan, maar in architectuur heeft verwachting te maken met de overgang van de ene ruimte naar een andere: bepaalde karakteristieken beloven iets in die transitie, zoals een beetje licht dat je achter een hoekje doet kijken. Als je iets een naam kan geven, verdwijnt de vaagheid die heel vaak tot een gebrek aan bewustzijn leidt.’

Moet je niet eerst de basisvaardigheden- en kennis van je eigen discipline verwerven voor je je aan experimenten met andere disciplines kan wagen?

Van Den Berghe: ‘Zo duaal is het niet. Juist in het spreken over dingen ontstaat er overdracht van kennis. En in onderwijs is kennisoverdracht de kern van de zaak. Het idee dat je de magie van een ontwerp kapot zou maken door over al zijn details en deelaspecten te spreken, klopt helemaal niet. Het hele jaar door ga ik in dialoog met mijn studenten. En zij antwoorden door terug te spreken of door iets te maken. En voor dat laatste moet je dan weer vaardigheden ontwikkelen.’

D’hoe: ‘Het gaat er in het kunstonderwijs om te leren door te doen, door heel aandachtig te zijn voor het proces dat je beleeft – niet alleen technisch, maar ook conceptueel en esthetisch. De beleving leidt je. Welke vorm, welke techniek, zelfs welke inhoud je nodig hebt, wijst zich pas uit in het maakproces zelf.’

Zet het kunstonderwijs tegenwoordig niet te hard in op al doende leren? Als alles zo ten dienste gaat staan van de eigen praktijk en het persoonlijke traject van studenten, kunnen ze hun werk dan nog plaatsen in de kunstgeschiedenis of in een ruimere cultuur?

Van Den Berghe: ‘Voor een groot referentiekader, een metaniveau en een panoramische blik reken ik ook op de theoriedocenten. Maar het klopt dat zo’n kader nu vaak ontbreekt bij de studenten, terwijl ze er wel degelijk om vragen. Het is ook heel belangrijk.’

De ironie is dat je muzikanten aflevert die bitter weinig van de muziekgeschiedenis weten

D’hoe: ‘Ik mis dat kader als cruciaal deel van het curriculum. Muziekstudenten krijgen nog slechts een minieme basis in muziekgeschiedenis, en esthetica krijgen ze al helemaal niet meer. Hoe kan je nu creatief zijn met studenten als je niet kan verwijzen naar lessen esthetica? De ironie is dat je muzikanten aflevert die bitter weinig van de muziekgeschiedenis weten. Dat is een pijnpunt, daar moeten we eerlijk in zijn.’

Hannah Arendt pleitte daarom voor een productief conservatisme in de kunstschool: als we willen dat nieuwe generaties creatief worden en de toekomst verbeelden, moeten we op school het oude leren kennen, de wereld zoals hij was. Akkoord?

D’hoe: ‘Dat is passé, denk ik. Toen wij studeerden, probeerden wij het referentiekader van de generatie voor ons te kennen om dan ons eigen werk te maken, kwestie van geen kloon te worden van wat al bestond. Maar de twintigers van nu pikken dat oude idee niet meer op. De vraag is hoe zij zich zullen positioneren.’

Van Den Berghe: ‘Dat raakt aan het debat over het verdwijnen en opnieuw zoeken naar autoriteit, denk ik. Aan het einde van de jaren 1960 hebben we autoriteit overboord gegooid en proberen te vervangen door iets anders. Is er iets in de plaats gekomen? Volgens mij niet. We zitten met de paradoxale situatie dat de democratisering van het onderwijs geleid heeft tot minder kennis als hard knowledge, met als gevolg meer dommeriken.

Dat jullie generatie die traditionele autoriteit verwierp, heeft er toch net voor gezorgd dat heel veel van jullie een individuelere taal hebben kunnen ontwikkelen?

68_VanHee_VImschootJoVanDenBerghe.jpg

Van Den Berghe: ‘Ja, maar vergeet dat het er “heel veel” zijn: het is een kleine minderheid die om kan met de bevochten vrijheid. Die mag je in om het even welke vijver gooien: die zwemmen toch. Vandaag krijgt de grootste groep studenten van ons een hand onder de buik. Ze geraken wel aan de overkant, maar ze missen de culturele “fond” om met autoriteit te mogen spreken. Zij kletsen zomaar wat. Bij ons ontwikkelen nu vele masterstudenten een heel eigen verhaal dat meer ‘vooronderzoek’ veronderstelt. Analyseer ze haarscherp, en je haalt ze na twee minuten een voor een onderuit.Daarom moeten we opnieuw een turf op tafel durven leggen en eisen dat die gestudeerd wordt. In de beste architectuurscholen ter wereld gebeurt dat al meer dan tien jaar. Mensen betalen heel veel inschrijvingsgeld om bijvoorbeeld in Zwitserland naar een school te gaan waar de eerste basisvereiste is: kennen wat de leerautoriteit vraagt.’

D’hoe: ‘Ik geloof wel in natuurlijke autoriteit. Je moet je dan niet expliciet als autoriteit bewijzen, maar je inspireert studenten door te tonen hoe je werkt. Het leerproces ontstaat door inspiratie en niet door vooraf geëxpliciteerde verwachtingen. Moet je daarvoor Superman zijn? Kunnen vliegen, zwemmen en drie uur lang je adem inhouden? Helemaal niet. Je moet zelf kunnen zwemmen, je moet boeken kunnen schrijven over zwemmen en je moet een fantastisch zwemleraar zijn.’

Dat veronderstelt dat je als docent zelf een inspirerende praktijk hebt en je kan blijven ontwikkelen. Maar laten kunst- en architectuuropleidingen dat nog toe?

D’hoe: ‘Dat staat onder druk, maar zelf vind ik het fantastisch dat de academisering van het kunstonderwijs het doen en het denken juist steeds meer samenbrengt. Stilaan neemt reflectie een belangrijker plaats in. Je trekt je met je studenten niet meer terug in de klankstudio, je brengt nu met studenten en medeonderzoekers meer tijd door in een lab. Die tijd bevrucht mijn eigen composities. En vice versa. Onderzoeksprojecten laten me toe om mijn eigen praktijk juist meer in mijn onderwijs in te zetten.’

Van Den Berghe: ‘Anders dan de kunsten is architectuur intussen ingekanteld binnen de universiteit, en ik merk toch dat de beroepspraktijk daardoor onder druk komt te staan. Sterker nog: voor voltijds academisch personeel wordt een zelfstandige architectenpraktijk steeds moeilijker. Terwijl die ontwerppraktijk voor de architectuurdiscipline zeer belangrijk blijft. De universiteit hecht meer belang aan onderzoek en publicaties: daarop word je geëvalueerd.’

D’hoe: ‘De balans moet natuurlijk wel in evenwicht blijven, maar het stoort mij niet dat ik op mijn onderzoek geëvalueerd wordt. Integendeel, hoe meer onderzoeksprojecten, hoe beter voor mijn kunstpraktijk. Net die sterke, academische component mis ik nog altijd in de School of Arts. Toen ik zelf aan het conservatorium studeerde, miste ik musicologie. En toen ik daarna musicologie studeerde, miste ik het componeren. Uiteindelijk ben ik in The Juilliard School in New York gaan studeren, want hier bestond geen academisch kader voor muziekonderwijs. Al mijn hele leven zijn de mensen die mij inspireren, juist mensen die creatie en reflectie combineren. Leonard Bernstein was componist en dirigent, maar hij gaf ook les aan de Columbia University en schreef boeken. Waarom zou dat hier niet kunnen?’

Heeft jullie verschillende visie op onderzoek te maken met een verschil tussen muziek en architectuur? Muziekonderwijs zette vroeger louter in op virtuositeit, terwijl reflectie altijd al meer ingebakken zat in de ontwerppraktijk van de architect?

Van Den Berghe: ‘Je moet je daar ook niet te veel bij voorstellen. Het positieve aan de academisering is zeker dat reflectie nu meer verankerd is in de opleiding en de school. Architecten hadden altijd al een onderzoekscomponent in hun praktijk, maar die kennis werd niet gedeeld. Nu worden ervaringen en methodes benoemd die de praktijk vaak verdiepen en verscherpen. Er ontstaat een structurelere kritische praktijk. Maar hoe die onderzoeksresultaten dan in een academische mal geduwd worden, is een heel ander verhaal. Ik denk aan zo’n mal waar ze sinterklazen van speculaas mee maken. Aan de buitenkant is dat een rechthoek, en de universiteit zal zeggen hoe breed en hoe hoog. Maar of die sinterklaas dan een scheve of een rechte mijter krijgt, een pijp rookt of niet, wordt ingevuld door de faculteit Architectuur. Het interne debat over hoe die mal er vanbinnen moet uitzien is volop aan de gang.’

Al mijn hele leven zijn de mensen die mij inspireren, juist mensen die creatie en reflectie combineren

D’hoe: ‘In het muziekonderwijs blijft vakmanschap uiteraard belangrijk, maar het individuele onderwijs staat meer ter discussie dan vroeger. Wat ik vooral oppikte in Amerika, is het belang van interactieve workshops, van shared learning, het samen oefenen en denken. Dat kan ik thuis niet realiseren, maar ook niet in de bib van musicologie. Dat lukt wel in een intensief seminarie, live in de klas. Daar komen het creatieproces, het onderzoek en het onderwijsaspect tot een symbiose waar docent en student beter van worden. De magie van shared learning is dat je alleen maar van elkaar kan leren als iedereen zijn eigen ding doet. Vroeger werd haast verwacht dat iedereen de kloon werd van een docent, maar dat is alleen interessant om het ego van die docent te strelen.’

Wie zijn de componisten en architecten van morgen? Is de kunstschool klaar om hen op te leiden?

D’hoe: ‘De componisten van morgen zijn gedreven mensen, die zich hopelijk hebben leren verdiepen in een context waarin kunstpraktijk, onderzoek en pedagogie evenwaardige componenten zijn, en waarin connecties tussen disciplines opgezocht worden, wat binnen de huidige maatschappij een evidentie lijkt. Op die connecties zetten de kunstscholen nog veel te weinig in, anders dan de rest van de wereld. De muzikant of componist van morgen moet ook voelsprieten hebben in de videokunst, bij architectuur enzovoort.’

68_Vanhee-VImschoot_© Jef Staut_700.jpg

Van Den Berghe: ‘Ik heb het renaissancistische mensbeeld van de uomo universale voor ogen, zonder strikte scheiding tussen kennis, ambacht en vaardigheden. Denk aan een kolom in carraramarmer: daar zitten witte en grijzen delen in, maar ook donkere aders. Architectuurstudenten moeten oerdegelijke cursussen cultuur- en kunstgeschiedenis, politiek, literatuur en filosofie krijgen. We kunnen er ons niet van af maken door te zeggen: “Google het zelf bij elkaar.” Als je iets intikt, moet je weten wat je wil zoeken.’

Hoe kan de kunstschool ervoor zorgen dat studenten na hun opleiding open blijven voor andere disciplines en kennisdomeinen?

Van Den Berghe: ‘Dat renaissancistische mensbeeld impliceert ook een self-curatorial ability: dat studenten bewust dingen in de balans kunnen leggen en gretig zijn om hun kennis uit te breiden. Ik heb het privilege om in de eerste master in het experimenteel atelier te staan. Daar moet ik maar even naar Schubert verwijzen of ze gaan ook Brahms en Berlioz al beluisteren. Dat is echter niet mogelijk zonder een stevige sokkel, waardoor ze weten dat ik het niet over een Oostenrijkse coureur heb.’

D’hoe: ‘Wat we hun ook als basis moeten meegeven, is wat Joke Hermsen zo mooi aanhaalt in Stil de tijd: de relatie tussen tijdsbeleving en creativiteit. Een basisvoorwaarde voor creativiteit is een open geest, en dat houdt behalve positieve ervaringen ook in dat je je bewust kan vervelen. Een oplossing voor een artistiek probleem duikt meestal op een onbewaakt moment op; niet door er actief naar te zoeken of alles dicht te conceptualiseren. Het is belangrijk om ook in de klas speelruimte te creëren en het onverwachte te laten ontstaan.’

Moet de school vooral inzetten op dat spelen, experimenteren en verbeelden, of juist beter voorbereiden op de realiteit van een beroep?

We kunnen er ons niet van af maken door te zeggen: 'Google het zelf bij elkaar'

Van Den Berghe: ‘In mijn ideale school is de centrale plaats voor de verbeelding, zelfs voor fictie. Fictie in de kunst functioneert zoals een hypothese in de wetenschap. Het is een speciale lens die ons toelaat achter hoeken te kijken, wat met onze normale ogen niet lukt. De school kan studenten wijzen op de mogelijkheid om achter die hoekjes te kijken en hun aanleren om wat daar te zien is, om te zetten tot werkelijkheid.’

D’hoe: ‘Die vertaalslag van de fictie naar de werkelijkheid is wel essentieel. Niet alleen technisch, maar ook conceptueel en esthetisch. En die vertaalslag gebeurt al doende.’

Van Den Berghe: ‘Klopt. Zonder die stap naar de werkelijkheid ontstaat er geen intellectual change. Iedereen begint onze opleiding met een bepaald idee over wat architectuur is. Als dat idee niet verandert, dan heeft hun passage geen enkele zin gehad. Om te verwerkelijken wat achter dat hoekje gebeurt, moet je vaardigheden ontwikkelen, zoals op een piano kunnen spelen of een potlood kunnen vasthouden. Hoe scherper die fictie gematerialiseerd wordt, hoe meer ze aan overtuigingskracht wint.’

Alleen geldt vandaag een mantra van meet- en objectiveerbaarheid. Zien jullie daarbinnen een toekomst voor een kunst- en architectuuronderwijs dat speelruimte blijft bieden voor ficties?

Van Den Berghe: ‘Momenteel zitten we in het defensief. Soms ontstaat het gevoel dat kunst ondergeschikt zou zijn aan wetenschap. Maar de geschiedenis toont dat kunst even rake dingen over de werkelijkheid zegt als de wetenschap. Het is onze verantwoordelijkheid om dat duidelijk te blijven maken. Als we er binnen de universiteit niet in slagen om ook onze cultuur verder tot bloei te brengen, zal dat spontaan op andere plaatsen gebeuren. Over de kunstenaars maak ik me geen zorgen. Als een bepaalde context hen vandaag doodknijpt, vinden ze morgen nieuwe horizonten. Dan krijgen we andermaal een Salon des Refusés.’

D’hoe: ‘Leren moet een avontuur blijven, een proces waarbij je aan het begin nog niet weet waar je op het einde zal uitkomen – zoals een schrijver die al doende zijn stijl en zijn verhaal ontwikkelt, en aan het einde beseft dat hij het op voorhand nooit zo had kunnen bedenken. Zo is het ook voor de lesgever die zijn onderwijs, zijn kunstpraktijk en zijn onderzoek in een verdiepende interactie brengt en durft toe te laten dat zijn studenten het leerproces mee bepalen.’

Is het subjectieve voor jullie dan een cruciaal onderdeel van jullie onderwijs?

Van Den Berghe: ‘Ja. Ik geloof in het mededeelbaar maken van subjectiviteit door ze te materialiseren in een film, een compositie of een stuk architectuur. Zo wordt die subjectiviteit op een intersubjectief platform gelegd en kan je het erover hebben. Al voel ik af en toe wel de drang om tegen een of andere student te zeggen: ‘En nu ga je het zo doen!’

D’hoe: ‘Gaat dat dan om een technische kwestie, of een esthetische? Esthetisch kan je dat niet maken.’

Van Den Berghe: ‘Esthetica op zich bestaat volgens mij niet. Alles is altijd ook technisch. De schoonheid van een compositie heeft te maken met het ritme, het metrum, de melodie. Ik heb het nooit over esthetiek op zich.’

D’hoe: Maar Jo, ik ken geen enkele architect die zo vaak over kunst spreekt, en thuis zoveel boeken heeft over kunst en esthetische architectuur als jij …’

Esthetiek is veel te glad ijs. Daar spreek ik niet over met studenten

Van Den Berghe: ‘Ik blijf erbij. Esthetiek is veel te glad ijs. Daar spreek ik niet over met studenten. Het gaat erom dat je accuraat moet proberen te zijn. Hooguit heb ik het over het poëtische beeld. Het Griekse ‘poesis’ betekent: iets wat niet bestaat in de werkelijkheid brengen door het te maken in materie. Het esthetische is maar een resultante. Als iets esthetisch niet klopt, is het omdat er technisch van alles schort. Ik kan die twee niet splitsen.’

D’hoe: ‘Voor mij klinkt dat achterhaald. Ik voel me heel comfortabel bij het spreken over esthetische parameters. Het is moeilijk, dat klopt. Maar wat dan nog: laat mij als docent maar eens uitschuiven en me op glad ijs begeven. Kunstonderwijs moet een ontdekkingstocht blijven.’

Isolde Vanhee en Tom Van Imschoot zijn beiden docent aan LUCA School of Arts (Gent), en maken deel uit van de redactie van rekto:verso.