‘Subsidies zijn het dieptepunt van degelijk cultuurbeleid’
Door Wouter Hillaert, Kjersti Nilsen, op Thu Dec 11 2014 09:02:22 GMT+0000Wat na de besparingen? Vlaams Bouwmeester Peter Swinnen bepleit een nieuwe relatie tussen politiek en kunstenveld. ‘Hoe er met cultuur en het mogelijk maken van cultuur omgesprongen wordt, is achterhaald.’ Swinnen gelooft niet langer in louter subsidies uitreiken, wel in meer directe vormen van betrokkenheid, zoals kunst in opdracht. ‘Als we nu eens alle mogelijkheden binnenstebuiten draaien, zonder artistieke of politieke a priori’s, dan kan het komende jaar een fantastisch moment worden.’
Scherp, wel geformuleerd, licht uitdagend. Zoals Peter Swinnen spreekt, zo begeleidt hij als Vlaams Bouwmeester ook publieke opdrachtgevers bij nieuwe bouwprojecten. Sinds 2010 prikkelt hij ministers, besturen en administraties om visionair te denken rond maatschappelijke vraagstukken met een ruimtelijke impact. Van toekomstperspectieven voor het M HKA tot allerlei uitdagingen in de zorgsector: de Bouwmeester maakt werk van ‘een kwaliteitsvolle leefomgeving en architectuurcultuur in Vlaanderen’. Klinkt dat droog? Meer dan wie ook beweegt Swinnen zich dwars door alle beleidsdomeinen en kabinetten heen. Het geeft hem een bevoorrechte inzage in de vele wisselwerkingen tussen politiek, beleid en samenleving. En ook een paar frisse ideeën over een andere architectuur voor ons cultuurbeleid, zo zal blijken.
Ons kunstenbeleid beperkt zich al te zeer tot het geven van geld. Dat is een achterhaalde manier van werken, op het randje van dienstbetoon
Al dreigt de Vlaamse regering het huidige bouwmeesterschap af te schaffen en te vervangen door een breder college van architecten, dat belet Swinnen niet om vrijuit zijn indrukken te delen. Noch de besparingen, noch het protest ertegen hebben hem verbaasd, zo begint hij. ‘We zitten gewoon met een verouderd subsidiebeleid. Dertig jaar geleden was het erg pertinent, omdat er toen nauwelijks iets was. Maar nu is de cultuursector toch veel rijker en volwassener geworden? Waarom blijft die toegenomen onafhankelijkheid gepaard gaan met een uitgebreid subsidiestelsel? Dat is een contradictie op zich. Als kunstenaar krijg je schijnbaar vertrouwen om je ding te doen, maar op zeker moment moet je toch weer verantwoording afleggen. Voor autonome kunstenaars is dat een heel bizarre omgeving. Het probleem is: ons kunstenbeleid beperkt zich al te zeer tot het geven van geld. Dat is een achterhaalde manier van werken, op het randje van dienstbetoon. Want wat krijg je dan? Precies de frictie die je vandaag ziet: tussen twee schijnbaar tegengestelde entiteiten, met een stevige lobby en veel angst voor biting the hand that feeds you. Ik vind dat geen interessant verhaal meer.’
Hoe zou je het Vlaamse cultuurbeleid dan willen zien veranderen?
‘Ik heb geen pasklaar alternatief, maar er is nood aan een andere vertrouwensomgeving. Ik bedoel niet dat organisaties of kunstenaars dan carte blanche of blanco cheques krijgen, wel dat de overheid de sector meer vertrouwen schenkt, binnen een beleid dat niet één op één gelijk staat met het geven van geld. We moeten de mogelijkheden veel verder opentrekken. En daar dient zich nu het ideale moment voor aan. Potentieel is minister Sven Gatz de juiste persoon om zo’n gesprek op gang te brengen, en de sector moet daar open in meestappen, zonder in het defensief te schieten. Er is wel degelijk marge. Zelf hebben wij de afgelopen drie à vier jaar spleten en krochten gevonden waar zowel budgetten als thematische opportuniteiten te vinden zijn. Het komt er gewoon op aan om over sectorale grenzen en potjes heen te denken.’
Hoe moet die dialoog tussen veld en beleid vorm krijgen? Hebben we daar het nieuwe kunstensteunpunt niet voor?
‘Ik geloof meer in een objectieve en geprofessionaliseerde go-between die noch tot het veld, noch bij het beleid hoort. Voor mij zitten steunpunten al te veel aan de beleidskant. Ik denk eerder aan een aantal sterke persoonlijkheden die van beide kanten iets afweten, al dan niet aangevuld met een aantal experts. Vrij compact, maar zonder dat het een soort Commissie Kunsten wordt. Zij moeten vooral niet gaan beoordelen wie wat moet krijgen, maar meehelpen om die nieuwe dialoog uit te spreiden. En goed rondkijken naar initiatieven, mogelijkheden, privileges elders in de wereld.’
Bedoel je een soort van intendantschap voor cultuurbeleid, zoals de Bouwmeester dat is voor architectuur?
‘Zo kan je het zien, ja. Sinds de start van het bouwmeesterschap in 1999 is die functie steeds onafhankelijker geworden. Ik kan nu zelf het initiatief nemen om bijna ongevraagd bij allerlei partners binnen te stappen en onze begeleiding aan te bieden. Dat deden we bijvoorbeeld voor de Reyerssite van de VRT/RTBF, en dat resulteerde in een veel coherenter masterplan tussen alle opdrachtgevers. Je creëert zo een gedeeld auteurschap, waarbij niemand ooit kan zeggen dat hij het niet geweten heeft. Ook binnen de cultuursector kan ik me zo’n rol indenken: een vrij onafhankelijke intendant die wel altijd voor een stuk aan de beleidskant verankerd zal zitten, maar toch net genoeg afstand en onafhankelijkheid heeft om als bemiddelaar krachten samen te brengen rond projecten die een verschil kunnen maken.’
Zo kan kunstenbeleid dus meer worden dan geld geven?
‘Ja, we moeten nadenken over meer beleidsmatige vrije ruimte. Zelf hebben wij een jaar geleden met BAM en Kunsten en Erfgoed “Pilootprojecten Kunst” gelanceerd: een open oproep naar publieke en private opdrachtgevers om kunst in opdracht te realiseren, met de expliciete bedoeling om de bestaande kaders en geplogenheden rond kunst in opdracht open te breken. Ministers zijn daar erg ontvankelijk voor. Het zijn projecten die buiten de ministeriële lijntjes mogen kleuren en zo het beleid kunnen helpen om zichzelf te herdenken: om de tanker die het beleid is, misschien één graad van koers te wijzigen voor de lange termijn. De winst van zulke vrije projecten is dus niet alleen een fantastische cultuur- of kunstproductie, maar ook een beleid dat er zwaar door geïnfiltreerd wordt. Dat gaat veel verder dan het hygiënische schisma tussen beleid en sector dat we nu kennen, waarbij het beleid mooie uitspraken doet en kunstenaars gewoon hun werk maken. Dat mag elkaar gerust wat meer opzoeken en vastpakken. Sommige kunstenaars zouden een nieuw profiel kunnen ontwikkelen, en vanuit hun oeuvre het beleid direct mee kunnen inspireren of zelfs schofferen. Niet van aan de onaantastbare zijlijn, maar echt in het politieke veld.’
Maar bestaat dat schisma ook echt? Vele analyses benadrukken net het overlegmodel als typisch kenmerk van het Vlaamse cultuurbeleid. Zeker ex-minister Joke Schauvliege gaf de indruk sterk bottom-up te willen werken.
‘Bottom-up, dat is een term die me doet huiveren. Hij kan voor elke kar gespannen worden, net omdat hij zo weinig zegt. Zo blijkt ook dat “overlegmodel” in de praktijk toch vooral een aanbod vanuit het beleid. Terwijl dat aanbod in eerste instantie een soort vrije ruimte voor trial and error zou moeten zijn, zonder verlangen naar directe resultaten. We leven nu in een waan waarin die trial geen optie meer is. Je moet direct naar de solution springen, terwijl de error niet meer verdragen wordt. Toch moet je als beleid een stukje twijfel durven toelaten, en dat is het tegendeel van een cultuur van gelijk hebben. Laat mensen binnen een paar heldere lijnen dus twee jaar experimenteren, en ga dan overleggen. Nu verloopt het meeste overleg altijd vanuit wat men al weet, vanuit “mijn stelling dit” en “mijn stelling dat”. Nee, creëer liever een nieuwe omgeving waar men meer tegen elkaar aan kan schurken. Niet vanuit een flauwe compromisgedachte, maar als een productief conflict: je deelt elkaar een paar kletsen uit, gaat dan terug praten en deelt dan weer wat kletsen uit. In de cultuursector is dat productieve conflict nu onbestaande. Er is wel conflict, zeker over subsidies, maar het leidt nergens toe. Dat komt volgens mij omdat de comfortzone voor het veld te groot is. Niet dat er geen goede kunst wordt gemaakt, wel integendeel. Men krijgt ook niet veel middelen. Maar wel relatief veel comfort. Dat verklaart waarom je zelden fantastische beleidsvoorstellen hoort uit de sector zelf.’
Tegelijk pleit je juist voor meer vertrouwen in het veld. Hoe zie je dat dan?
We moeten vaker durven loskomen van ministers die elke vijf jaar wisselen
‘We moeten vaker durven loskomen van ministers die elke vijf jaar wisselen. Hoe kan je een beleid uitzetten voor op zijn minst twintig jaar? Natuurlijk moet je wel jaarlijkse momenten voorzien waarop je het potentieel van die keuzes zwaar in vraag kan stellen. Maar het zou al veel zijn mocht er minder afhangen van één persoon die per ongeluk op dat moment minister is. Ook geloof ik heel hard in instrumenten die voor 60% helder uitgetekend zijn en nog voor 40% al doende in te vullen zijn. Onze pilootprojecten zijn daar een voorbeeld van. We hebben er ook voor zorg, collectief wonen en landbouw, en die worden binnen de zeven jaar gerealiseerd. Wij stappen dus bij de bevoegde minister binnen en zeggen: “Je zal de uiteindelijke realisatie niet meer meemaken als minister, maar geef ons alstublieft het vertrouwen om dit traject op te starten.” En dan kruipt iedereen samen rond de tafel en engageert zich mee, ook financieel. Dat zijn zeer interessante experimenten voor die meer actieve toenadering tussen beleid en sector. In de zorgsector, waarmee we plannen ontwikkelen voor de bouw van vijf zorginstellingen die buiten de lijntjes kleuren, voel je van zo’n aanpak ook al de eerste effecten op het beleid. Zo mag de sector meer zelf de regie gaan voeren over hoe het zijn beschikbare bedden zal inzetten. Je gaat het samen aan.’
Maar krijg je dan niet meer ‘kunst in opdracht’, in plaats van meer autonomie?
‘Dat hoeft elkaar echt niet uit te sluiten. Kunst in opdracht is iets waar ik heel sterk in geloof. De beste werken in de geschiedenis zijn vaak opdrachtkunst geweest. Waarom zou dat vandaag niet kunnen? Dat is geen zwaktebod of een aantasting van artistieke autonomie, integendeel. Als de opdrachtgever een goede maatschappelijke opdrachtgever is en de kunstenaar een intelligent kunstenaar, dan kan zo’n wisselwerking zijn oeuvre echt aanscherpen en uitdiepen. Alleen merk je bij kunstenaars nog vaak een overlevingsreflex bij kunst in opdracht: “Dit kan mijn echte oeuvre gaan financieren.” Daar moeten we nog matuurder in worden. Kunst in opdracht mag niet gelden als een B-optie.’
Zo’n switch gaat wel lijnrecht in tegen de hele twintigste-eeuwse idee over kunst, waar vele kunstenaars nog altijd sterk aan vasthouden. Hoe wil je hen overtuigen?
‘Het probleem is dat kunst in opdracht de jongste tien jaar vaak te letterlijk geïnterpreteerd is, en sterk geïnstrumentaliseerd. Zo staat Vlaanderen vol kunstwerken op ronde punten waarvan je denkt: “Waar halen ze het?” Soms waren het zelfs heel goede kunstenaars die ze realiseerden. Maar als kunst een probleem moet verhelpen, dan is dat om miserie vragen. Onze pilootprojecten bieden gewoon de publieke ruimte aan, in al haar gradaties van publiek tot privaat. Wij zeggen: “Denk daar als kunstenaar over na, maak dat tot deel van je reflectiekader.” Als aanbod is dat toch zeer genereus, denk ik? En als de overheid dat intelligent kan ondersteunen en uitdagen, vind ik dat veel zinvoller dan subsidies. Ik ben tegen louter subsidies. Ik vind dat een dieptepunt van hoe je als beleid iets kan aanbieden.’
In een lezing voor de verkiezingen stelde je ook al dat het huidige subsidiebeleid een vrijgeleide is om vooral geen cultuurbeleid te hoeven voeren. Hoe bedoel je dat?
Ik ben tegen louter subsidies
‘Gewoon een potje geld geven vind ik een te minimale betrokkenheid. Dat geld is natuurlijk al iets, maar voor mij vooral geen beleid. Hoe kan je op een meer ontvoogde manier leiding geven? Veel beter dan “hier is een budget, doe er iets mee” is zeggen: “hier is een budget, wij gaan wel voor wat begeleiding, expertise en continuïteit zorgen”. Dat kan zich in vele diensten vertalen, die veel verder gaan dan dat potje geld. Een volwassen beleid zou zelfs gerust een aantal hunches mogen formuleren: top-down vermoedens opperen en daar iets kritisch rond organiseren, eventueel met financiële, inhoudelijke of logistieke ondersteuning erbovenop. Durf een paar aannames aangaan voor de lange termijn.Dan hebben we al een heel ander gesprek.’
Vind je dat een beleid ook artistieke vermoedens mag uiten?
‘Eerder artistieke voorvermoedens. Dat is net zoals ik als bouwmeester soms de pretentie heb om bepaalde vermoedens die niet bedacht zijn, op tafel te gooien. Een van die vermoedens was bijvoorbeeld dat de Kust nog maar een eerste ontwikkelingsfase heeft doorgemaakt, en nog helemaal niet klaar is. We hebben geld bij elkaar gezocht voor een task force van relevante beleidspartners, en er de beste ontwerpers bij betrokken om de discussie open te breken. Die vrije ruimte die het beleid biedt om te kunnen studeren, dat is iets anders dan subsidies geven. Dat is een soort pre-beleid: je bespreekt je intuïtie samen met een aantal andere experts. Dat kan erg bevrijdend werken.’
En wat is het verschil tussen subsidies en kunst in opdracht?
‘Kunst in opdracht maakt een meer geïntegreerde manier van werken mogelijk, met toch veel respect voor de artistieke autonomie. Het biedt het kader voor een veel intensere uitwisseling met zowel beleid als administratie. En dat kan niet enkel ambtenaren meer mandaat geven, ook veel artiesten met een onaf idee kunnen er aanspraak op maken. Ik vind het geen natuurlijke conditie dat je als kunstenaar absolute onafhankelijkheid kan claimen. Onafhankelijkheid is geen ultiem onaantastbaar goed. Ze moet ten allen tijde besproken en bevraagd kunnen worden. Kunst in opdracht biedt daar een interessant maatschappelijk kader voor.’
Zomaar subsidies krijgen zie je als een luxe uit een tijd die voorbij is?
‘Die subsidieregeling is een heel noodzakelijke en vruchtbare tussenperiode geweest. Dertig jaar geleden was er nauwelijks kunst met een constant kwaliteitsniveau, en daaraan is onder meer met subsidies verholpen. Binnen de architectuur zag je toen bijvoorbeeld “de mooie jonge goden”, zoals Xaveer De Geyter, Willem Jan Neutelings of Stéphane Beel. In vele gevallen zijn zij er gekomen door koppig de krochten en de spleten op te zoeken, en met tomeloze genialiteit iets consistents te creëren. Alleen kan niet elke kunstenaar dat, er moet ook plek zijn voor andere profielen. Hoe zorg je dat het niet enkel afhangt van die paar geniale profielen? Je moet ze vooral niet gaan kopiëren, en dat is precies wat subsidies vandaag dreigen te doen: dat soort parcours reproduceren in minimale versies en hopen dat die misschien ooit wat zullen worden. Tegelijk zijn er ook vele culturele instellingen, en vaak ook kleine, die echt wel een koppig profiel aan het uitzetten zijn. Geef die de vrije ruimte, maar alsjeblieft niet alleen met subsidies, ook met inhoudelijke ondersteuning en uitdaging. En dan ontstaat er over vijf jaar misschien wel iets anders dan een kopie van de canon van tien jaar geleden. Dat werk was toen goed, dankjewel. Maar what’s next? Ik vind het heel belangrijk dat we systematisch meer vertrouwen geven aan opkomend talent, jonge honden. In architectuur zie je dat er nu een andere soort intelligentie opstaat, die dingen kan verbinden op een manier die de mooie jonge goden absoluut niet beheersten, omdat zij aanspraak maakten op hun eigen goddelijkheid. Die goddelijkheid was toen pertinent. Er bestond niets anders. Maar intussen kennen we er ook de negatieve effecten van. Hoe kunnen we nu een volgende stap zetten?’
Na de goddelijkheid volgt de dienstbaarheid? De kunst van verbindingen leggen?
‘De uitdaging is een nieuw horizontaal denken. De Vlaamse Overheid bestaat uit elf verticale beleidsdomeinen, waaronder cultuur. Jammer genoeg gedráágt cultuur zich ook te vaak verticaal, terwijl het nog meer een aanjager zou kunnen zijn op zoveel andere domeinen. Horizontaal denken is een denken in maatschappelijke winsten. Ik geef een voorbeeld. Een van de vijf Pilootprojecten Kunst is de gigantische collectie van de Provincie Antwerpen. Je kan die een plek geven in het nieuwe Provinciehuis, maar veel interessanter is ze in te zetten op een veel groter draagvlak. Mocht cultuur zichzelf meer als middel gaan inschalen, in plaats van als een finaliteit op zich, dan krijg je heel andere vormen en complexiteiten, met ook resultaten in andere domeinen. Natuurlijk vloekt dat met de autonomie van kunst, maar zelfs het meest koppige oeuvre vind ik een fantastisch middel. Van eender welke bekende naam interesseert mij zelden het werk als product. Ik vraag me meteen af hoe je het als middel kan gebruiken. In die zin zijn zelfs tentoonstellingen, als bewieroking van het absolute resultaat, een wat achterhaald concept.’
Kunst in opdracht, dat kan ook voor private opdrachtgevers zijn. Of binnen publiek-private samenwerking, het zogenaamde PPS-model. Hoe …
Publiek-private samenwerking is momenteel een heel problematisch model
‘PPS, dat is momenteel een heel problematisch model. Een oud zeer is bijvoorbeeld dat de publieke kant er meestal in zit vanuit een maatschappelijk oogpunt, en de private spelers vanuit een winstoogpunt. Ook dat schisma raakt maar niet overbrugd. Pas als de publieke actoren ook investeerders beginnen te worden en de private spelers ook maatschappelijk belang als een waarde gaan onderschrijven, zullen we misschien ergens geraken. Zo is men nu bezig aan de bouw van 160 nieuwe schoolgebouwen, de ‘Scholen van Morgen’. Persoonlijk vind ik dat project een gemiste kans. We hebben er heel hard mee aan getrokken en geduwd, en er zullen wel een aantal goede scholen uit voortkomen, maar het geheel is in de handen van één private partner gelegd, AG Real Estate. Plots krijgt die alle macht, waarbij de overheid zich met handen en voeten gebonden weet. Die private partner beslist álles. Dat is geen publiek-private samenwerking meer, dat is trouble shooting vanuit de overheid: “We hebben geen geld, help ons, dankjewel dat je dit voor ons wil doen.” Dat neigt bijna naar het oude dienstbetoon, maar dan op veel grotere schaal. Bovendien is PPS een formule waarbij de publieke actor twintig, dertig jaar huur betaalt aan de private actor, ook voor het onderhoud, en de eigendom dan terugkrijgt. Alleen maken vele private actoren in al die tijd zo weinig mogelijk kosten aan het gebouw, zodat er dan na teruggave wel eens gigantische kosten aan blijken te zijn. Als we nu al denken dat we in een crisis zitten, zullen we het binnen vijfentwintig jaar pas echt hard te verduren krijgen! Dan is er geen weg meer terug, want alles ligt contractueel vastgeklonken. Tenzij alle actoren – ontwerpers, private en publieke partners – vanaf het begin samen aan tafel zitten, en blijven zitten, is elk verhaal tussen architectuur en PPS gedoemd om te mislukken.’
Toch wil ook het huidige cultuurbeleid allerlei vormen van private financiering lanceren in de publieke kunstensector. De schrik die velen daarvoor voelen, is dus terecht?
‘Misschien is het beter om nu schrik te hebben dan wanneer het te laat is, maar tegelijk drijft het debat nog te zeer op aannames zonder bewijs. Mijn probleem gaat dieper: weten we eigenlijk al precies wat we van de private sector verlangen? Als je ermee in dialoog gaat, moet je vanuit publieke zijde wel een heel goede voorzet geven, en bij mijn weten bestaat die vandaag nog niet. Van een private partij verwacht je toch niet alleen dat ze geld op tafel legt, hoop ik? Ze kan ook expertise of contacten aanbrengen, of een netwerk helpen uitbouwen. Geef de privé dus meer vertrouwen, maar wel volgens een paar heel duidelijke condities vanuit de publieke overheid. Alleen, wie gaat die bepalen? Betaalt men dan weer een private partij om de publieke zijde mee te helpen bepalen wat de condities voor de private partij zouden moeten zijn? Nogmaals, doe dat met goeie go-betweens – en dus geen consultants die zich gaan groeperen om van die rol een markt te maken. Of geef je ambtenaren hier verantwoordelijkheid in, in plaats van ze steeds letterlijk te laten uitvoeren wat het beleid zegt. Daar ligt een bron die te weinig aangesproken wordt.’
Eigenlijk is je hele verhaal: de overheid moet zich meer inhoudelijk engageren, door tegelijk meer vrij te laten, meer te laten experimenteren.
‘Ja, politici zijn soms bang van het oncontroleerbare van zulke processen, maar op een bepaald moment moeten ze dingen kunnen lossen. Juist zo’n beleid zou een frisse wind kunnen leveren. Voltaire zei ooit: “Le doute est un état mental désagréable, mais la certitude est ridicule.” Die twijfel is een zeer onaangenaam gevoel, daar blijven we zeer menselijk in. Maar als je ze toelaat, geeft dat veel mogelijke openingen, plus veel productief conflict. Nog mooier vind ik de spreuk dat de zekerheid ridicuul is. Ook al bezondig ik mij er dagelijks aan.’
Wouter Hillaert is freelance cultuurjournalist en coördinator van rekto:verso. Kjersti Nilsen studeert Kunstwetenschappen aan UGent en loopt stage bij rekto:verso.